300
dan zij die eerst in 1879 in indie zelf pensioen hebben aangevraagd. Dat is eene
schromelijke onregtvaardigheid".
„En wanneer men nu in deze Kamer en daarbuiten steeds met even grooten als
welverdienden lof hoort gewagen van den heldenmoed en de onbezweken volharding,
waarmede ons leger en vooral onze officieren in Indi'è de eer van de Nederlandsche
vlag hebben gehandhaafd en onzen aanvankelijken rampspoed hebben gewroken, dan
staat tegenover die welverdiende woorden van lof eene onverdiende handeling als de
beslissing van dezen Minister."
„Ik vrees echter dat, nu deze Minister eenmaal zijne beslissing genomen heeft, het
voor hem zeer moeijelijk zal zijn daarop terug te komen, en in elk geval, wat zal ik
of een ander lid dezer Kamer nu nog aan deze zaak kunnen doen? Het éénige
wat wij wel kunnen doen is krachtig en luid protesteren tegen het gepleegde onregt
en de hoop uit te spreken, dat de eerste opvolger van dezen Minister aan Z. M. den
Koning een advies in gansch anderen zin zal uitbrengeneen advies dat ongetwijfeld
in het militaire hart van onzen geliefden Willem jjj gereeden weerklank zal vinden."
Eere dien flinken VolksvertegenwoordigerVan hem hadden wij dat warme
pleidooi verwacht. Het vond instemming in het gemoed van den Vice-Ad
miraal De Casembrootdie kort en bondig zeide:
„Met een kort woord wensch ik mijne volkomen adhaesie te schenken aan de warme
verdediging van de regten der officieren van het Nederlandsch-Indische leger, die, mijns
inziens, door het besluit op het pensioen zeer onregtvaardig zijn behandeld."
„Ik dank mijn mede-vertegenwoordiger van het Nederlands che volk voor zijn wel
sprekend protest tegen dezen maatregel, en ik geloof niet te ver te gaan, als ik hem
uit naam van het geheele leger dank breng, omdat hij dit onderwerp al dadelijk tot
een punt van beraadslaging heeft gemaakt."
„Meer dan iemand hier ben ik in staat om te weten aan welke vermoeienissen en
ellenden de officieren in Indi'è zijn blootgesteld. Ik heb in mijne jeugd menige expe
ditie medegemaakt en durf er dus over te spreken,"
„Men heeft in Nederland altijd veel op met eerlijkheid en trouw, maar als de Mi
nister niet de verzekering geeft, dat hij ernstig zal overwegen of alsnog aan de
officieren zal teruggegeven worden wat hun onthouden is, dan verklaar ik dat Ne
derland zijne eereschuld niet voldaan, zijne trouw geschonden heeft."
Ka de behandeling van hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor 1881, werd ons
van geachte zijde verzocht, de daarbij van den kant der Tweede Kamer gemaakte
bemerking op het in vergelijking van de Nederlandsche en ïtfarme-officieren zoo
weinig decoreeren van Indische officieren in dit tijdschrift mede te deelen. "Wij hebben
dat niet gedaan. Om decorationals de hier bedoelde, heeft niemand het recht, te
reclameeren. Bovendien zou de reclame veel van een bedelbrief hebben, en zoo iets
releveert een officierscorps niet. De Kapitein G. C. Van Daalen reclameerde zelfs het
door hem zoo verdiende ridderkruis der Militaire Willemsorde niet. Toch blijft hijal
prijkt dat kruis nog niet op zijne borst, in de oogeij van het Indische leger eene
der schitterende figuren van de tweede Atjehsclie expeditie. Zijne daden blijven daden^