301
„Het argument van den Minister in de Memorie van Beantwoording1: „dat zulk een
antecedent lioogst bedenkelijk kan worden en tot gegronde reclames van de vóór 1879
gepensioneerden aanleiding zou kunnen geven," beschouw ik als een argument, dat
(hij duide het mij niet euvel) slechts ten doel heeft om de zaak in de doos te stoppen."
Daarop hield de Kapitein Kool eene uitvoerige rede
„Ik wenscli aan de overweging van den Minister van Koloniën eenige beschouwin
gen te onderwerpen omtrent den tegenwoordigen toestand en de naaste toekomst van
het Nederlandsch-Indisclie leger en aangaande het verdcdigingsstelsel van onze Oost-
Indische bezittingen."
„De in het Yoorloopig Verslag geopperde twijfel, of met eene aanwerving en uit
zending van 1500 man suppletietroepen in 1881 wel voldoende in de behoeften van
het Indische leger zoude worden voorzien, had nog een eenigszins anderen grond als
door den Minister in de gemaakte opmerking is gevonden. De grond voor dien twij
fel was ook gelegen in de vraag, of de getalsterkte der suppletietroepen wel voldoet,
wanneer men het oog vestigt op de reorganisatie die het Nederlandsch-Indische leger,
zoo al niet in het volgend jaar, maar toch zeker in een der eerst volgende jaren zal
móeten ondergaan. "Wat zal die reorganisatie moeten beoogen? Ter beantwoording
van die vraag is het noodig dat wij even een terugblik werpen op het jaar 1870.
In dat jaar is ook in Nederlandsch-Indië naar aanleiding van de gebeurtenissen in
Europa order gezonden om zich voor te bereiden op een eventuelen aanval eener
Europesche mogendheid. Bij het beramen en uitvoeren van de maatregelen noodig
ter opvolging van dit bevel is aan het licht gekomen, dat zoowel de toestand onzer
verdedigingsmiddelen op Java als de sterkte van ons leger aldaar niet voldoende ge
acht mogten worden te zijn tot bereiking van het doel dat men zich stelde of ter
vervulling van de opgedragen taak. Er is dan ook voorloopig in den vorm van
onderzoekingen en overwegingen de hand geslagen aan het verbeteren van den toe
stand, Daarop kwam weldra, zoo als bekend is, de Atjeh-oovlog met zijn nasleep van
gevolgen, en het is duidelijk dat toen slechts gedacht werd aan maatregelen welke
den oorlog tot een goed einde zouden brengen, en dat men de voortzetting van het
na 1870 onderhanden genomen reorganisatiewerk moest uitstellen tot gunstiger tijden.
Nu echter is het niet onmogelijk, ik vertrouw en hoop het met den Minister, dat wij
ten opzigte van Atjeh in gunstiger conditie niet alleen zijn, maar ook zullen blijven
en wij daar in een toestand zijn gekomen, dat het aanzienlijk surplus van de tegen
woordige boven de normale formatie van het legervoor wat betreft de eischen op
Sumatra''s noordpunt, tot een geringer cijfer zal kunnen teruggebragt worden, terwijl
men met voldoende zekerheid zal kunnen vaststellen welke blijvende vermeerdering-
der legersterkte voor de dienst aldaar zal noodig Zijn. Nu rijst de vraag, of van het
oogenblik, dat wij een overcompleet bij't leger hebben, geen gebruik gemaakt moet
worden, om de reorganisatie onder die gunstige omstandigheden tot stand te brengen
en om aan die reorganisatie zoodra mogelijk de grondslagen te -verzekeren, waarop
zjj behoort te steunen, qpdat het leger ten allen tijde berekend zjj voor de veel
omvattende taak, die daaraan is opgedragen. Zouden wij, ook zonder de ervaring
van 1870, kunnen en mogen verwachten, dat die gewcnschte toestand op dit oogenblik
aanwezig' zjj? Ik geloof neen, en waarom? Het, wanneer ik mij niet bedrieg, nu