318 moeijelijkheden daaraan ook verbonden mogten zijn, het vooraf hooren van den Raad van lndie en zelfs van de gewone regterlijke magt, vóór het afkondigen der zoogenaamde krijgswet verpligtend gesteld wilden hebben." c. „Men heeft gevraagd, welke de maatregelen zijn, in het slot van alinea 1 van het artikel bedoeld, waartoe onder gewone omstandigheden 's Konings voorafgaande magtiging wordt vereischt. In het bestaande reglement treft men eenige aanwijzing omtrent die gevallen aan; in het tegenwoordig ontwerp wordt die met enkele uitzonderingen, voor gevallen hier minder toepasselijk, gemist. (Zie bijv. de art. 51 en 52) d. „De Memorie van toelichting zwijgt omtrent de redenen, die de Regering bewogen hebben, om den Gouverneur-Generaal tot delegatie dei- buitengewone magt, hem hier verleend, op de gezaghebbers buiten Java en Madura bevoegd te verklaren. Ofschoon men wel bevroedt, dat de verre afstand van sommige buitenbezittingen tot die bijvoeging heeft genoopt, wordt zij door verscheidene leden, zelfs indien men anders het artikel kon goedkeuren, bedenkelijk geacht. Daarentegen waren er leden, die ook voor Java en Madura deze bevoegdheid willen hebben toegekend". e. „Kaar het oordeel van eenige leden behoorde in dit artikel de ver- pligting aan de Regering te worden opgelegd tot dadelijke kennisgeving aan de Staten-Generaal, telkens als liet wordt toegepast, op den voet van art. 56 der Grondwet. Er bestond daarvoor te meer reden, omdat de Staten-Generaal tot nu toe zoo zeldzaam regtstreeks kennis erlangden van de oorlogs-gebeurtenissen in Nederlandsch-lndië. Ten bewijze voerde men aan, dat de oorlog op Sumatra in zijnen loop en bijzonderheden eerst door de Pruisische „Staatszeitung" ter algemeene kennis gekomen is, en dat men van de oorlogen, in 1849 en 1851 op Timor gevoerd, bijna niets weet en zelfs de aanleiding niet eens kent. Het jaarlijksch Art. 51. „De Gouverneur-Generaal mag geene domeinen vervreemden, zonder uitdrukkelijke magtiging des Konings". „In dit verbod is niet begrepen liet verkoopen, op den bestaanden voet, van kleine stukken grond, bestemd tot uitbreiding van steden of tot het daarsteilen van fabrieken en dergelijke inrigtingen". Art. 52. „Op de eilanden van den Oost-Indisclien archipel worden onder het Neder- landsch gezag, geene nieuwe vestigingen daargesteld, dan na uitdrukkelijke magtiging des Konings". Raadpleeg Mr L. W. C. Keuchenius, „Handelingen der Regering en der Staten- Generaal betreffende het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-lndië," 3 dln. Utrecht, Kemtulen Zoon, 1857.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 325