402 geene proeven zijn; maar mag dit verhinderen, kennis te nemen van de verslagen over die oefeningen in het B. O. en naar aanleiding hiervan beschouwingen te maken? Waartoe worden die proeven anders in het B. O. opgenomen? Toch niet om alleen eenige officieren der Artillerie telken jare een langdurigen en nutteloozen arbeid te doen verrichten? Tiet ter sprake brengen van de in de vijfde alinea vermelde proeven lag niet op mijn weg. Hare resultaten gaven geene opheldering in de vragen, die ik den belangstellenden lezer erf mij zeiven stelde. Mij slechts tot de door mij opgemerkte inconsequentie willende bepalen vond ik het onnoodig, ze te vermelden. In de twaalfde alinea zegt de Kapitein V.II.P.: „In het slot van zijne verhandeling wordt door Luitenant S. voorgesteld de buskruitlading te vergrooten". Dit reeds voor gestald heb ik niet. Ik heb alleen aanbevolen, „in verhand met eene betere constructie van de kartets, door het aanbrengen eener grootere buskruitlading te beproeven de goede uitwerking van het kartetsschot van het kanon van 8cm Berg te verzekeren". Ik ben het echter in het geheel niet eens met Kapitein V. H. P., waar ZEdG. het doet voorkomen, alsof onze bergaffuiten maar even bestand zouden zijn tegen hot schieten met eene buskruitlading van 0.3 KG. en waar ZEdG. dit wil staven met te verwijzen naar eenige bergaifuiten, die gedu rende de oefeningen onbekwaam werden (waarvan een die geheel nieuw was) na 4 schoten. Hetzelfde affuit, nog onlangs door den Heer Boetje sterk genoeg geacht om eventualiter het nieuwe achterlaad bergkanon te kunnen dragen, staat elders honderde en honderde schoten door, en waar een enkel zoo te kort schiet, schrijf ik dit niet toe aan ontoereikendheid der constructie of der afmetingen, dus aan een gebrek in het systeem, maar aan het toevallig minder goede materiaal van dat enkele exemplaar. Men moet kennis genomen hebben van proeven, gedaan om de vastheid van het djatihout te bepalen, om te weten, lioevele varia- tiën daarin bestaan. Ik zelf was getuige van dergelijke proeven tot het kiezen eener goede houtsoort voor handspaken; er was toen sprake van daarvoor het djatihout te verwerpen. Terwijl het eene stuk djatihout eene groote vastheid bleek te bezitten, bezweek het andere, op het oog van even goede qualiteit, onder eene aanmerkelijk lichtere belasting. Was de breuk bij het eerste vezelvonnig, bij de laatste soort had zij dan den korrelvorm en gaf zij van groote brosheid blijk. En zal nu de timmerman bij het kiezen van zijn hout voor het affuit al de beste soort nemen, deze groote verschillen in vastheid zal hij niet altijd kunnen waarnemen. Er zijn ook wel eens een paar bouten gebroken;

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 409