423 geneigd, met den Heer Bord, te gelooven, dat er wel sneller had kunnen geageerd worden. De Atjeh-rivier als operatiebasis te be schouwen, was van zeer groot belang voor latere bewegingen, maar het is de vraag of men de geheelc troepenmacht noodig had om zich van die basis meester te maken. De Heer Kiclou heeft niet bewezen, dat, eenmaal aan de Koewala Gigieëny zijnde, het onmogelijk was met eene der brigades den oevei van den Titipandjang of van den Kroeèng Tjoet volgende, recht zuidwaarts te marcheeren. Ook deze vroegere mondingen van de Atjeh-rivierwaarvan het bestaan toch in het Hoofdkwartier bekend kon zijn, hadden voor den opvoer van vivres kunnen gebruikt wei den, even als de Atjeh-rivier. "Wij voor ons zien niet in, dat het ageeren in twee of meer colonnes nadeelig ot ondoenlijk is, ten min ste over dergelijke korte afstanden. Integendeel, eene troepenmacht, geformeerd in ééne lange uitgerekte colonne, langs ongebaande wegen marcheerende, loopt veel meer gevaar bij een onverwachten aanval des vijands overhoop geworpen te worden en zware verliezen te lijden, vóór dat de orde hersteld is, dan wanneer men in twee colonnes marcheert; wordt dan de eene aangevallen en door elkander gewoipen, dan heeft ten minste de andere gelegenheid, zich te formeel en en den vijand behoorlijk voorbereid aan te vallen. Of men echter door het ageeren met ééne colonne uit Kroeèng Baba v cel ge wonnen zou hebben, betwijfelen wij met den Heer Niclou. Bij do bespreking van de gevechten van 25 en 26 December 1873 zegt de schrijver o. a., dat het bezit der versterkingen van Lemboeq volstrekt niet verlangd werd, zonder dat eenigszins reden wordt gegeven, waarom de meening van Kapitein Borel, dat het bezet houden van Lemboeq voor ons van groot belang was, onjuist is. De Heer Borel is van meening, dat de daar geleverde bloedige ge vechten al zeer weinig resultaat hebben gehad, en het valt ons moeilijk, "eene andere conclusie aan te nemen. Het doet er o. i. weinig toe, of die versterkingen wat vroeger of later door den vijand werden gemaakt; het waarschijnlijkste is, dat, zoo ze niet reeds vroeger bestonden, de vijand met den aanleg is begonnen, toen onze Bladz. 38 en volg.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 430