430
eindelijk iemand wasdie een goeden raad gaf en die raad niet werd
in den wind geslagenanders was liet met den Kraton in At-jeh
gegaan als met Bondjoleen voorbeeld dat door den Heer NióÉu
[waarom eigenlijk?] wordt aangehaald. Het is ons niet recht duidelijk,
waartoe door den schrijver, liefst een geheel hoofdstuk, aan dat
langdurig beleg wordt gewijd. Dat het 2 jaren en 3 maanden duurde,
eer Bondjol vielterwijl de Kraton werd genomen binnen 1 maand
en 4 dagen, is nog geen bewijs, dat de Kraton niet nog eerder had
kunnen vallen. Tegenover het voorbeeld van den Heer Niclou stellen
wij de verovering van de stelling van Djagaraga in 1849, die slechts
ren dag kostte. Het voorbeeld vau Bondjol komt ons bovendien voor
zeer slecht te zijn gekozen. Is de Heer Niclou er zóó van overtuigd,
dat voor Bondjol van het begin af alle maatregelen zijn genomen,
die kouden worden genomen 0111 die sterkte te doen vallen? De
geschiedenis zou wel eens het tegendeel kunnen aantoonen. Op ge
vaar af van door den Heer Niclou evenzeer te worden beschuldigd
van verguizing van beroemde Generaalsmoeten wij verklarendaarvan
niet overtuigd te zijn. Afgescheiden van omstandighedenwaarvan
wij wel eens hebben hooien mompelenmaar waarvan wij te weinig
wetenheeft men ook daar dat ongelukkige geregelde beleg toegepast,
maar het helaas niet zoo spoedig laten varen als het beleg van den
Kraton in Atjeh. Het gevolg was, dat het gewenschte resultaat niet
werd verkregenmaar dat Bondjol eerst vielde Heer Niclou zegt
het zelf, toen men ook daar ten laatste de omtrekking in practijk
bracht en 's vijands terugtochtslijn bezette.
Evenmin als Bondjol viel door het geregeld beleg, evenmin zou de
Kraton daardoor in onze handen zijn gevallen, tenzij men het zóó
lang had voortgezet, tot dat aan dien kraton de storm vrijheid wras
ontnomen en men de sterkte bestormd had. Het ontnemen der storm
vrij beid was aan de noorder- en westerfacen zéér moeilijk, zoo niet
onmogelijk; in allen gevalle zéér tijdroovend, en zonder dat, had er
van eene bestorming geene sprake kunnen zijn. De dichte bnmboe-
doeri, waarmede berm en talud langs die facen waren beplant, had,
Bladz. 57.
Bladz. 65.