490
behoeft niet aangetoond te worden. Over den vorm, zoowel als over
den inhoud van laatstbedoelde instructie had bij de behandeling der
Nederlandsche staatsbegrooting voor het jaar 1S76 tusschen de Uitvoe
rende macht en de Tweede Kamer der Staten-Ueneraal een uitvoerig
en warm debat plaatsten gevolge waarvan deze Kamer bij de
beraadslagingen over de definitieve vestingbegrooting op 13 Juni van dat
jaar ten tweeden male eene motie van den Heer Van Houten aannam,
aldus luidende: „De Kamer noodigt de Regering uit om haar nader
schriftelijk in te lichten ten aanzien van het verband der Instructie van
18 November 1875, N° 9 met het Keizerlijk decreet van 24 December
1811 en de wet van 10 Julij 1791." Daaraan werd voldaan bij nota
van 24 Augustus 1876, waarin door de Ministers van OorlogJustitie
en Binnenlandsche zaken o. a. werd gezegd: „Het in die verorde
ningen van Franschen oorsprong neergelegde krijgsregt moet onge
twijfeld door eene andere wettelijke regeling vervangen worden; en
het voornemen bestaat, om de bewerking eener zoodanige regeling
spoedig ter hand te nemen". De Uitvoerende macht voegde het
woord bij de daad. Spoedig daarna benoemde Zij eene Staatscommis
sie die althans in April 1880 nog niet ontbondenhet onder
werp te bestudeeren en een wetsvoorstel gereed te maken had. Den
20en September 1877 had die commissie aan hare opdracht voldaan, (f)
waarbij men op velerlei moeilijkheden is gestuit door de oppervlak
kigheid, waarmede bij de grondwetsherziening van 1848 gehandeld
is ten opzichte van de regeling van den staat van oorlog en beleg.
Eerst den 26en November 1877 beantwoordde eene Commissie dei-
Tweede Kamer bovenbedoelde nota der drie Ministers. Tot over
eenstemming geraakte men echter niet; doch de mededeeling van
regeeringswegedat over dit onderwerp eene nieuwe regeling zoude
Zie het Bijblad der Nederlandsche Staatscourant van 1875.
Zie Gedrukte stukken der Staten-Generaal van 1876 of het Bijblad van den
Militairen Spectatorjaargang 1876.
(f) Zie„De beteekenis eu de geschiedenis onzer grondwettige voorschriften aan
gaande de landsverdediging, zoowel met betrekking tot Nederlandals tot zijne
overzeesche bezittingen," door den gep. Generaal-Majoor A. TV. P. Wcitzel.
's Graveuhage, De gebroeders Van Cleef1880; Staat van oorlog en staat van
beleg, pag. 98 en 99,