495 toestand, en deze eischt eene speciale wet, zoo als hoe onvolledig overigens hot decreet van 1811 is. "Wel zijn er algemeene wetten uitgevaardigd (doch ook weder ingetrokken) zoo als die van 10 April 1815, N° 69 Nederlandsch Staatsblad 14° 32), 3 November 1830 Neclerlandsch Staatsblad N° 75) en die vau Nederlandsch Staatsblad N° 42 van 1838 en eenige anderede bedreiging van zwaardere straffen behelzende dan in het Crimineel Wetboek jegens hen, die oproer hebben gesticht of dit beproefd te doen, het eenige wat men zoude kunnen aanvoeren, dat, door eene algemeene wet, van het decreet van 1811 niet meer van toepassing is, zoude onzes inziens kunnen zijn art. 184 der Nederlandsche gemeentewet. Yolgens dat artikel is de burgemeester alléén (in steden, open plaatsen en vestingen) belast met do handhaving der orde. Dit artikel schaft dus werke lijk af de bepalingen van het decreet van 1811waardoor eene plaats (door den militairen bevelhebberin staat van beleg kan worden verklaard in geval van oproer of ongeoorloofde vereenigingen (der bevolking). Maar wat nood? Zoo iets kan in tijd van vrede herhaaldelijk voorkomen. Maar in tijd van oorlog (met eene bui- tenlandsche mogendheid) houdt immers die bevoegdheid van het hoofd van het gemeentebestuur op, zoodra de plaats in staat van oorlog of beleg is verklaard? In die toestanden wordt nog al tijd alles geregeld volgens het decreet van 1811. Is de staat van beleg afgekondigd, dan wordt de civiele autoriteit geheel onderge schikt aan den militairen bevelhebberde art. 290 en 295 van de „Regtspleging bij de Landmagt" verwijzen naar het decreet. Yoor zooverre het Decreet van 1811 de beide hier bedoelde By ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Ned.-lndie dd. 18 Augustus 1860 Indisch Staatsblad N° 77] werd uit overweging, „dat herhaaldelijk gevallen van opstand en verzet in sommige militaire garnizoenen in den laatsten tijd zich hebben voorgedaan" [onder de Zwitsers van het Indische leger] en „het belang' van het rijk en van Sederlandsch-Indië de dadelijke beteugeling van zoodanige vergrijpen dringend noodzakelijk maakt", maar „de gewone regtspleging bij de landmagt daarin evenwel niet genoegzaam voorziet", bepaalddat de in titel IV der „Regtspleging bij de Landmagt" bepaalde voorschriften gelet op de artikelen 43, 28, 29, 33, 76, 85 en 92 van het Regeeringsreglement ook zullen worden toegepast in geval van opstand en verzet onder de krijgsmagt.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 502