503 bezitneming door de bevoegde militaire autoriteit. Wanneer deze in oorlogstijd de eigendommen der ingezetenen mag onteigenen, dan zou het dwaas wezen, dat zij die niet zoude mogen benadeelen. Alle handelingen in oorlogstijd, die vereischt worden voor de defensie van den Staat, ter bcoordeeling van de Uitvoerende macht en niet van den rechter, zijn, al lijden de ingezetenen daardoor schade, rechtmatig. De bevoegde militaire autoriteit, welke die handelingen pleegt, kan nimmer wegens eene onrechtmatige daad tot schadever goeding' worden veroordeeld. Zij heeft dus het reclit om, met of zonder onteigening, die handelingen te doen, wanneer zij deze in 's lands belang noodig oordeelt. Voor zoo verre die handelingen het recht van eigendom betreffen, uitgeoefend op gronden, zoo als dijkenwaarover de Staat beschikking heeft, kan dat recht zelfs onbesproken blijven. Zij, welke zich tegen die handelingen verzetten, kunnen door de militaire macht, zonder tusschenkomst van de civiele autoriteittot rede worden gebracht. En de burgersdie zich tegen de militaire macht verzetten, zijn strafbaar volgens het algemeen Wetboek van strafrecht. Buitendien staan zware straffen op het doorsteken van dijken en het zich verzetten tegen het maken van door de Regeering bevolen werken. c. Art. 33 van de Nederlandse he „Wet op de inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, enz.'" luidt: „In de landstreek waar zich het leger in tijd van oorlog bevindt, en in de vestingen, die in staat van oorlog of van beleg zijnhandelt de opperbevelheb ber, met betrekking tot de voorziening in de behoeften, zoodanig als hem op zijne verantwoordelijkheid het meest geraden voorkomt, hetzij door het benoodigde, na eene voorafgaande vordering van zijnentwege te doen verstrekkenof in dringende omstandigheden zonder voorafgaande vordering, in gebruik te nemen, hetzij door goedkeuring van hetgeen te dien opzigte, zonder zijnen last, in het belang van de krijgsdienst is verrigt." Art. 31 van die wet luidt: „Tijden van oorlog zijn in den zin dezer wet aanwezig van het oogenblik, dat eene oorlogsverklaring heeft plaats gehad of de vijan- Voorheen volgens art. 209 Code Pénal, ook toepasselijk voor de met feitelijk heden gepaard gaande weigering van inkicartiering. Zie ook voor de vorige noot het nieuwe Nederlandsch strafwetboek,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 510