545 Hopen wij, dat de goede wenken, door den Heer Keuchenius gegeven en herhaald door den kundigen schrijver der artikelen in het „Amster- damsch Handelsblad" van 1880, getiteld: „Geïmporteerde Legerartsen", spoedig opgevolgd kunnen worden. Na hetgeen onlangs in dit tijdschrift over de reorganisatie der Indische militaire geneeskundige dienst ver handeld is, behoeft daarover niet meer uitgewijd te worden. Met ver langen zien wij uit naar hetgeen de volgende Indische begrooting in dit opzicht leveren zal. In de gebrekkige aanvulling dezer dienst met de gewenüchte geneeskundigen zien wij trouwens hetzelfde verschijnsel als in de aanvulling der overige officierscorpsen met de gewenschte elementen. Waar dat gebiokkige niet radicaal opgeheven werd, daar moest men gaan tran- sigeeren. Overal in de Indische staatsdienst ziet men hetzelfde verschijnsel Onmiddelijk antwoordde de Minister van Koloniën: „Ik meen dat het grootste gedeelte der rede van den geaehten spreker kan worden beantwoord met de mededeeling van één feit. Sedert, naar ik meen een vier-of zestal weken, is een einde gemaakt aan de uitzending van vreemde officieren van ge- zondheid." „Maar de talrijke bijzonderheden, door den geaehten spreker vermeld, het zeer on gunstig oordeel dat hij geveld heeft over het grootste deel der 76 vreemde officieren van gezondheid, in de laatste jaren uitgezonden, mogen toch niet zonder eenige te genspraak blijven. Ik heb nu zeker niet voor den geest de diseussiën van 1869 en heb niet in mijn bezit het verslag van het leven en de daden van ieder dier 76 officieren van gezondheid. Maar gesteld dat al hetgeen de geachte spreker omtrent een gedeel te van hen gezegd heeft juist is, dan neemt dit toch niets weg van het feit, dat de overigen nuttig zijn geweest voor het Indische leger dat wanneer zij er niet geweest waren, eene voldoende geneeskundige verpleging zou ontbroken hebben." „Nu moge men aanmerking kunnen maken op de kennis van enkele der uitgezon den artsen, zeker is het toch dat er omstandigheden zijn waarin men zich behelpen moet met de middelen die men heeft." „Is het daarenboven zoo zonder tegenspraak aan te nemen dat het onderzoek, dat de vreemde artsen lner ondergingen, een schijnonderzoek was? Ik mag dit niet doen. De mannen die daarmede onder toezigt en in tegenwoordigheid van den chef der ge neeskundige dienst belast waren, zijn niet lieden, die men beschuldigen mag ontrouw te zijn aan den dierbaarsten en hoogsten pligt, dien zij te vervullen hebben. Het gaat niet aan die mannen hier te komen beschuldigen dat zij het Indische leger heb ben blootgesteld aan onkundigen, aan dronkaards en dergelijke lieden. Neen, ik wil gaarne aannemen dat er voorbeelden zijn dat niet alle uitgezonden artsen, in het bij zonder de vreemde artsen, voldeden aan de eischen van kunde en goed gedrag, die men moet vergen, maar men neme in aanmerking de buitengewone omstandigheden en dan mag men liet Nederlandsch-Jndische leger gelukkig rekenen dat, terwijl de Nederlandsche officieren van gezondheid ontbraken, men onder hunne Duitsche en Deensche kameraden de hulp heeft gevonden, die liet leger noodig had." „Is het juist dat de Nederlandsche geneeskundigen boven de buitenlandsche uitsteken?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 552