decreten zoo plotseling weder te ressusciteren, is eene andere vraag, die ik niet toestemmend zou durven beantwoorden. Het komt mij voor, dat bepalingen, waarbij de belangen en regten der ingezetenen in zoo hooge mate betrokken zijn, niet maar eenvoudig kunnen worden gebaseerd op wetten en decreten, uitgevaardigd in een tijd, toen hier te lande eene geheel andere orde van zaken dan de tegenwoordige bestond. Daarom geloof ik ook, dat de staat van oorlog en van beleg, of liever de staat van oorlog en de staat van voorbereiding tot oorlog, behoort te worden geregeld bij eene afzonderlijke wet, de wet van 1791 en het decreet van 1811 vervangende." „Dit is echter nu de vraag niet. De vraag is in hoeverre de nieuwe instructie voor de vesting- en fortkommandanten overeenkomt met de be palingen van die wet en van dat decreet." „E11 dan moet ik opmerken, dat in zooverre er tusschen de overeen komstige artikelen overeenstemming zij van gedachte, er toch doorloopend groot verschil bestaat in don vorm. De letter van de Fransche bepa lingen is bijna nergens gevolgd en dit is, bij een onderwerp waarbij-de regten van de burgerij betrokken zijn, niet zonder gewigt." „Maar bovendien. De instructie gaat in sommige opzigten veel ver der dan het decreet en de wet van 1791; en ik behoef om dit aan te toonen, slechts te wijzen op de 21, 25, 26 en 27 van de instructie." „Bij 21 wordt bepaald, dat, in geval van verschil van gevoelen tus schen het burgerlijk en het militair gezag, het laatste definitief beslist. Bij de artt. 25, 26 en 27 wordt de militaire autoriteit gemagtigd om alle tot de inundatie dienende werktuigen, zoowel passive als active, dadelijk in gebruik te nemen en verder de inundatie voor te bereiden of te stellen. Let wel, Mijnheer de President, dat die bepalingen niet alleen geschre ven zijn voor het geval van werkelijk verklaarden oorlog; maar dat zij, in de opvatting van de Regering, ook gelden voor het geval, zoo als wij in 1870 hebben beleefd, dat do ligtingen onder de wapenen zijn geroe pen, met het oog op de noodzakelijkheid om onze neutraliteit te hand haven, derhalve voor den toestand van vrede, of van voorbereiding tot den oorlog. Ik wijs verder nog in het tweede gedeelte van de instruc tie, onder meer op art. 88, waarbij de vestingkommandant gemagtigd wordt om in geval van oorlog de burgerij op te roepenten einde bij de verdediging der vestingwerken hare medewerking te verleenen. Dit is een zoo exorbitant regt, als, zoo ver mijne kennis strekt, tot hiertoe nimmer bij eenige wet aan eenig vestingkommandant werd gegeven. Juist de wetenschap, dat eene dergelijke bevoegdheid niet aan de ves-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 584