585
ten van 10 Julij 1791 en 24 December 1811. Ik treed nu met in be
schouwingen in boeverre er zekere bepalingen zijn, die naar het oordeel
van dezen of genen niet in den tegenwoordigen tijd passen, noch m
hoeverre sommige bepalingen uit het militaire oogpunt aanleiding kunnen
geven tot opmerkingen. Maar de zaak bij de wet geregeld zijnde, is
de eenige vraag: of de bepalingen van de besproken instructie der vesr
tingkommandanten verder reiken dan de wettelijke bepalingen, die geacht
moeten worden in deze te gelden? Op die vraag meen ik een bepaald
ontkennend antwoord te kunnen geven. Door den Minister van Oorlog
is destijds het concept der instructie aan het oordeel van den Minister
van Justitie onderworpen. De ontworpen instructie is daarop vergele
ken met de wettelijke bepalingen in de genoemde decreten, om na te
gaan of op de vrijheid der ingezetenen niet meer inbreuk werd gemaakt,
of die meer werd beperkt dan bij die decreten was bepaald- Er waren
drie punten waarop de Minister van Justitie aanmerking maakte; die zijn
toen door den Minister van Oorlog gewijzigd in den geest der gemaakte
aanmerkingen, en daarop is de instructie aan de goedkeuring van den
Koning onderworpen".
„De geachte afgevaardigde heeft enkele bepalingen als voorbeelden ge
steld en gevraagd of dergelijke zaken zouden kunnen geregeld worden
buiten tusschenkomst van de wetgevende magt; hij heeft onder anderen
eene opmerking gemaakt naar aanleiding van art. 88 der instructie, maar
het zij mij geoorloofd hem te verwijzen naar art. 108 van het decreet van
1811, waar hij in substantie hetzelfde vindt als de besproken bepaling van ait.
88 der instructie, waar gehandeld wordt over de drie verschillende toe
standen den staat van vrededen staat van oorlog en den staat van beleg."
„Als men nu in aanmerking neemt, dat de strekking van de bepalingen
der instructie niet is om vast te stellen wanneer eene vesting in staat
van vrede, van oorlog of in staat van beleg is, maar wel om de vesting-
kommandanten te instrueren wat zij moeten doen als de vesting m een
van die toestanden verkeert, en men zij indachtigdat die instructie vol
komen in overeenstemming is met de bepalingen van de decretenvan 1:91
en 1811, dan mag ik vragen: in hoeverre door den Minister van Oorlog
hier is gehandeld buiten de grenzen zijner wettelijke bevoegdheid? Zoo
bepaalt art. 9 van het decreet van 10 Julij 1791, dat de Koning zal ver
klaren, wanneer eene vesting in staat van oorlog veikceit. En wat be
paalt nu te dien aanzien de instructie? Niets meer dan dat de vestmg-
kommandant zich zal houden aan zoodanige verklaring, die door den
Koning mog wordep gegeven. Zoo zijn er meer bepalingen, De bedoeling