594
telijke regten der burgers, men zou hen kunnen vervolgen wegens onregt-
niatige daad; kunnen zij echter aantoonen te hebben gehandeld volgens
de instructiën hun gegeven van hooger hand, dan moeten zij dadelijk
van alle schuld worden vrijgesproken. Kan dus zoodanige instructie on-
regtmatige handelingen uitlokken, zoo klimt de verantwoordelijkheid op
tot den Minister, en daarom moet zij strikt blijven binnen de grenzen der
bevoegdheid van het gezag."
„Na den geachten vorigen spreker te hebben gehoord vrees ik dat het
met die instructie niet zoo heel pluis is, en zou ik den Minister in beden
king durven geven wat de Regering steeds kan doen daarover het
gevoelen in te winnen van den Raad van State: het is toch niet van den
Minister van Oorlog te vergen dat hij met ons trede in een regtskundig
debat."
„Aanleiding voor mij om deze zaak te bespreken ligt echter in de
stellingen gisteren door den Minister van Justitie verkondigd. Het doet
mij leed dat deze door wettige redenen wordt verhinderd hier te zijn,
doch ik vlei mij dat hij wel zal willen kennis nemen van het verhandelde,
ten einde des noodig later daaromtrent zijne zienswijze mede te deelen."
„De Minister verdedigde deze stellingen: het krijgsregt gaat boven het
gcmeene regt; dat krijgsregt moet bij de wet beschreven zijn en het
is omschreven in het decreet der Fransche Nationale Vergadering van
10 Julij 1791 en dat van Napoleon van 24 December 1811."
„Al dadelijk kan niet bedoeld zijn de geldigheid te beweren dier gansche
decreten, maar alleen die der bepalingen betrekking hebbende op de
verschillende regtstoestanden, waarin bevestigde plaatsen kunnen verkeeren.
En zelfs meen ik verder te mogen gaan. Van de wet van 1791 kunnen
alleen die artikelen nog geacht worden te bestaandie worden aangehaald
in het decreet van 1811. Daarin worden teregt niet aangehaald de art.
34 en 5 van het decreet van 1791, uit welke volgt dat aan die wet
alleen waren onderworpen de places de guerre ou postes militaires énoncés
recht geregeld en door de inbreuk op den eigendom, die de Staat zich heeft voor
behouden in het recht van belastingsheffing en de onteigening ten algemeenen nutte
Dit laatste is geregeld bij art. 77 R. R. Raadpleeg hierbij Staatsblad van 1864, No. 6,
en daarvan speciaal art. 67. Wij lezen daarin o. m. „Door oorlog wordt hier niet
enkel openbaar verklaarde oorlog, oproer of opstand, maar ook het geval verstaan,
waarin vestingen of versterkte plaatsen in staat van oorlog of van beleg zijn gesteld."
In dat Staatsblad worden de formaliteiten bepaald, bij de onteigening in acht te ne
men. Zie ook de Bijbladen No's. 2047 en 3140.