„Er moest dus geregeld worden en wel binnen de grenzen der wet; dat was een onvermijdelijke eisch. Maar een tweede eisch was, dat men niet verder ging dan de belangen der natie medebragten en zich dus strikt hield aan de noodzakelijkheid die uit den oorlogstoestand voortvloeit." „Daarom zijn met opzet de termen van het decreet van 1811 niet letterlijk overgenomen. Niet alleen zijn zij verzacht, maar zij zijn ook niet uitdrukkelijk vermeld, opdat de vestingkommandanten zich niet zouden baseren op de oude decreten, maar enkel op de mildeie bepalingen, hun door den Minister van Oorlog bij de instructie vooi- geschreven. De instructie strekt ook, opdat die kommandanten in twij felachtige gevallen geen misbruik zouden maken van het bestaande. Die twijfel bij een bevelhebber heeft twee nadeelige zijden: de eerste is dat hij, wanneer er gevaar is, de verantwoording' op anderen tracht te wer pen, en dan is er geen gezag; en de andere is, dat een energiek bevel hebber de verantwoording op zich neemt, en, is er dan geene instructie, dan treedt hij met een absoluut, een al te despotisch gezag open, men moge dan naderhand reclameren of niet, dat despotisch gezag is een veel grootere druk voor de burgers dan wanneer er eene instructie is, die den bevelhebber zegt hoever hij kan gaan." „De bewering dat het karakter der instructie uitsluitend zou zijn in het militaire belang, vervalt dus geheel. Men heeft in 1875 slechts uitvoering gegeven aan het decreet van 1811, teneinde de slechte bepalingen weg te nemen, die volgens dat decreet, den toestand bc- heerschten." „De instructie geeft waarborgen aan de burgerij dat de vestingkom- mandant, zoolang als de wet onveranderd blijft, niet verder ga dan de omstandigheden medebrengen. Daarbij is ook bepaald dat hij niet eigenmagtig liandele, waar het noodig zijn kan, dat eene hoogere auto riteit tusschen beide trede. Dit ligt dan ook in de bepaling van 21, door den geachten spreker uit Leeuwarden gewraakt, dat de vesting- kommandant namelijk bij conflicten met de burgerlijke magt niet dade lijk moet beslissen. Hij wil bijv. eene politieverordening uitvaardigen, maar het burgerlijk gezag weigert. Nu zou hij ligt geneigd zijn om ladelijk op eigen gezag te handelen, maar dit mag hij niet, want als 31- geen dringende haast is, moet hij het geval onderwerpen aan het oordeel van eene hoogere magt. Dat is een waarborg." „Het inroepen van de burgerij, dat is de uitnoodiging om mede te iverken en het aangeven van de rigting die de vestingkommaudant daar- iij moet volgen, is weder een waarborg, gegeven in art. 88, opdat hij

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 610