648
Behalve de staatssalpetermakerijen bestonden er nog eenige van minde
ren omvang, door Inlanders geëxploiteerd, zoo als in Rembang (bij Toeban,
Kambong PèlorGemoentoer en Pompongan) en op Madoera (bij Koetcanjar
en elders). Ook deze, particulieresalpeterontginningen stonden onder het
toezicht van den „Inspecteur der salpetermakerijen," wien volgens zijne
instructie nadrukkelijk was aanbevolen, haar zoodanig uit te breiden,
dat zij jaarlijks minstens 200.000 <jg salpeter opbrachten, die den lande
niet meer mochten kosten dan 10 Rd., van 64 stuivers, de pikol. Volgens
eene nota van den laatsten Inspecteur, den gepensioneerden Kapitein der
Artillerie Huberaan den Resident van Soerabaja kwam het salpeter in
1811 op f 29,675 de pikol (125 jj,'j te staan. De Kolonel- ingenieur
Mackenziedoor den Brüschen Luitenant-Gouverneur Stamford Raffles
voor wetenschappelijke nasporingen in commissie benoemdbezocht ook
de salpetermakerijen van Soetjèn en Sidogoro en noemde haar, met de
buskruitfabrieken op Java een really grand work.
Gedurende het Engelsch tussebenbestuur is daarvan echter geen gebruik
gemaakt.
De salpeterholen van Soetjèn werden evenwel na de wederoptreding van
het Nederlandsch gezag niet vergeten. De eerste Legercommandant
Luitenant-Generaal Anthingstelde in 1816 voor, de salpetermakerij te
Soetjèn weder te exploiteeren. De Indische Regeering, die er gunstig
voor gestemd wasbenoemde daarop den bekenden Hoogleeraar Reimoardt
in commissieom ter zake van de salpeterfabricatie op Java in 't al
gemeen te dienen van beschouwingen en advies. Belangrijk is liet door
hem daarover uitgebracht rapport van 12 Februari 1818, Ho. 152. Tevens
werden de „Commissarissen-directeuren over den constructiewinkel"
(te Soerabaja) opgedragen, den toest and der salpetermakerij te Soetjn
en elders op te nemen. Hun rapport werd 2 April 1817 ingediend.
Bovendien moest Reinwardt de plaatsen opsporen, waar eene voldoende
hoeveelheid zwavel voor de buskruitfabricatie gevonden werd. De hoofd
inhoud van beide rapporten is door den Majoor Knijpers in zijn verdienste
lijk opstel en in zijne „Geschiedenis der Nederlandsche Artillerie(onder-
afdeeling: de Artillerie in het verre Oosten) medegedeeld. Terwijl reeds
bij Gouvernements-besluit dd. 16 Januari 1817, No. 4 tot Directeur en
tot Adjunct-directeur der salpetermakerijen waren benoemd de Kapiteins
der Artillerie Huber en Benton en in Februari 1818 de salpetermaker
F. E. Scliultze daarbij geplaatst waswerd bij Gouvernements-besluit dd.
18 September 1818, No. 26 bepaald, dat de uitbreiding en verbetering
der salpetermakerijen in advies zouden worden gehouden omdat men zich