85 Mijer in zijne afscheidsrede sprak „geen blijk hebben gegeven, dat zij zich in de uitoefening hunner ambtsplichten aan den invloed van persoonlijke tegeningenomenheid wisten te onttrekken". Hoe dikwijls zag men, „ondanks groote inspanning en in weerwil van plichtsbetrachtingwerk- en waak zaamheid", in hunne depêches „te vergeefs naar eene billijke en bemoe digende beoordeelingdoch niet naar gezochte bemerkingen of bitse beschul digingen"? Wanneer, „zonder acht te slaan op den overstelpenden omvang van zaken, waaraan men in Indiè vaak het hoofd heeft te bieden, wezenlijke of vermeende tekortkomingen", op hoogen toon, telkens „uit het meest ongunstige oogpunt" worden beoordeelddan kan dit niet leiden om eenigen land te vormen. Dat men in dit opzicht, wat de correspondentie over en de behandeling van militaire aangelegenheden betreft, reeds te ver zou gegaan zijn, willen en mogen wij nog niet beweren, maar wanneer we let ten op hetgeen in de laatste vier jaren in publieke geschriften over het militair beleid aan het Ministerie van Koloniën geschreven werd, dan achten we het gevaar voor eene minder gewenschte verhouding tusschen dienaren van hetzelfde Rijk dreigend genoeg, om te meenen, deze opmerkingen bij deze gelegenheid niet te moeten terughouden. Legeruitbreiding moet echter komen. Daaraan kunnen Regeering en Opperbestuur zich niet onttrekken. De permanente bezetting van Atjeh en onderhoorigheden eischt die. De gedeelten van het veldlegerdie men daar sedert 1874 vindt en als het ware bezettingstroepen van dat gewest zijn geworden, mogen daar niet voortdurend blijven. Java en Sumatrd's- Westkust worden daardoor, in het nadeel der veiligheid aldaar en el ders, van troepen ontbloot, die bovendien, volgens de beginselen der door den Koning gearresteerde formatie van het leger, bestemd zijn, slechts op expe ditie te worden gezonden. Sedert de troepenmacht voor Atjeh bij Gr. B. dd. 18 Mei, N° 25 van het vorige jaar georganiseerd werd, kan men toch bezwaarlijk zeggen, dat boven bedoelde troepen aldaar nog steeds op expeditie zijn. Bovendien krijgen de officieren, die naar Atjeh worden overgeplaatst, sedert 1 Januari dezes jaars geene entree de campagne meer, waardoor elk begrip van expeditie uitgesloten wordt. Die leger uitbreiding eischt niet alleen ons bezit van Noordelijk Sumatramaar ook onze poging om sedert 1878 meer vasten voet in Centraal-Sumatra te krijgen. De expeditie naar de Tobalanden eischte de bezetting van Si- poholon met 2 officieren en 75 man. Waarom wordt daarvan noch in het vorige, noch in dit verslag gewag gemaakt? Moet die bezetting voor Natie en Volksvertegenwoordiging een geheim blijven? Maar tegenover leger uitbreiding is ook leger inkrimping mogelijk. Vooreerst op Java, waar

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 96