342
onze eigene beschouwingen te leveren, maar in de eerste plaats de
gebreken dier bepaling uit de geschiedenis daarvan behooren te wor
den opgespoord, zal het in ons prijzen, gelooven wij, dat we, om
het verwijt te ontgaan van onze tegenstanders, Dichtung voor Wahr-
heit te geven, alles wat voor die geschiedenis niet verzwegen mocht
worden, textueel teruggegeven en het overtollige weggelaten hebben.
De officier van het Indische leger, die de wording van art. 43
van het bestaande Regeeringsreglement met aandacht heeft nagegaan,
zal zijne critiek, met ons, in enkele woorden kunnen resumeeren:
Den Heer Elout van Soetericoude: die noch militairnoch jurist is,
komt de eer toe, kort en bondig de leemten in dat artikel aange
toond te hebben. Hu in 1854 aan zijne juiste opmerkingen geen
gevolg is gegeven, ontheft dit zeven en twintig jaren later de Uitvoe
rende Macht niet van de verplichting om ten aanzien van den staat
van oorlog en beleg in Indië vaste regelen uit te vaardigen. Dat
daaraan zoo als de Minister Pahud beweerde onoverkomelijke
zwarigheden verbonden zijn, nemen we niet aan. Het betoog daar
voor te zoeken in eene betwistbare onderstelling, dat men tot dusverre
te dien aanzien in Nederland met onvolledige regelen sukkelt, is zwak.
Juist het bestaan van deze gebrekkige regelen, maar tevens van betere
in andere landen, zoo als de Heer Elout opmerkte, toont de mogelijkheid
aan van eene goede regeling, gewijzigd naar de behoeften van Indië.
Dat men daaraan eindelijk eens de hand moge slaan!
Wordt vervolgd).
Zij, die ons willen controleereu, verwijzen wij naar de bladz. 3, 10, 30, 77, 88,
89, 90, 96, 133, 182, 208, 214, '225, 226, 227, 27S, 279, 281, 294, 337, 379, 384, 394,
424, 435, 495, 501, 504, 521 en 528 van het He en bladz. 345—354 van liet. IIR deel
van het werk des Heeren Keuchenius.