plan de strekking heeft om de verantwoordelijkheid van den goever- neur generaal op de departementen te doen overgaan, antwoordt de Heer De Waal: „Pit moet ik ten stelligste weerspreken. De macht der hoofden van departementen zou er niet door veranderen. Zij zouden slechts in eene nadere betrekking tot den goeverneur ge neraal komenhem beter dienen. In stede van verkeerde begrippen van zelfstandigheid op te wekkenzou die betrekking hun veeleer dagelijks meer hunne ondergeschiktheid te binnen brengen. De ver antwoordelijkheid van den goeverneur generaal zou volstrekt onge schonden blijven. En zij zou dragelijker- zijnwant hij zou bij de departementen, de naaste uitvoerders van zijne bevelen, meer wel willendheid vinden. De bestaande regeling kweekt eene tegenover gestelde voor de publieke zaak zeer nadeelige stemming. Het is voor de hoofden van departementen alleronaangenaamst, te arbeiden met het bewustzjjn dat elk voorstel aan de critick der secretarie ouderworpen is." En nu de conclusie van den Heer De Waal'. „Zou 't nut van die critiek dit nadeelen voorts de som der door haar veroorzaakte vertragingen, benevens de som der meerdere uitgaven welke zij kost, opwegen? Mijne veeljarige ervaring zegt nadrukkelijk neen." „De aanbevolen maatregel zou minstens 2 ton 'sjaars besparen. De centralisatie van alle takken van dienst bij de Algemeene Secretarie, het vragen van advies omtrent vele militaire onderwerpen bij den Raad van Indiëwaarvan dit collegie, uit den aard der zaakde zoo onmisbare technische en detailkennis vaak geheel mist, zijn de oorzaken van eene nuttelooze uitbreiding van werkzaamheden bij de departementen van algemeen bestuur. Bij die werkzaamheden ligt vaak het natuurlijke, het eenvoudige onder een hoop onbeduidende beschouwingen begraven, omdat men in vele gevallen met niet-deskun- digen te doen heeft. Het aanzien van den Gouverneur-Generaal wordt even als dat van den Legercommandant door de bestaande centralisatie verkleind. V an den eersten wordt verlangd, dat hij tot allerlei voor een Opperland- voogd minder beduidende quaestiën nederdaalt; aan den tweeden vertrouwt men de bewerking van de daarop betrekking hebbende voorstellen niet toezonder eene minutieuse controle van niet-deskun-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 162