162 zou ik de sterkte der Indische compagnie op 250 man willen gesteld zienzijnde het maximum der organieke sterkte, om in het ge vecht geene grootere compagniën dan van ruim 200 man te hebben. In Indië zal dit laatste getal, wegens de grootere verliezen, zeer spoedig veel minder zijn. Men zal mij misschien aanvoeren, dat eene compagnie van 250 man te sterk is, om door één persoon gecommandeerd, geoefend en aangevoerd te kunnen worden. Ik ben die meening niet toege daan, mits, zooals wij straks zullen zien, voor een voldoend kader wordt gezorgd. Wanneer een RussischDuitschFransch of Oosten- rijksch kapitein 225 a 250 man kan aanvoerenwaarom zou dan een Indisch kapitein niet hetzelfde kunnen doen? Aan eene sterke compagnie is juist het voordeel verbonden, dat zij beter geoefend kan worden, namelijk uitsluitend door den com pagniescommandant en zijne officieren. De tegenwoordige zwakke com pagniën brengen, na aftrek van wacht- en corvéedienstslechts een gering aantal manschappen onder de wapenszoodat dan ook bij de oefeningen dikwerf 2 of meer compagniën worden bijeengevoegd ot soms het geheele bataljon, onder den kapitein van politie en de officieren der week, tot eene compagnie wordt vereenigd. Wanneer de compagniën 250 man sterk zijn, zal de wachtdienst minder zwaar drukken en kan elke compagnie steeds door haar eigen officieren geoefend worden. Als bewijs welk een slechten invloed de geringe getalsterkte eener compagnie in verband met de zware wachtdienst uitoefent vermeld ik, dat eenige jaren geleden, gedurende mijn verblijf te Soerahajadoor mij is opgemerkt, dat ieder man in één maand gemiddeld slechts 3j- maal aan de morgenoefening deel nam. De compagnie zou ik als volgt willen indeelen: vier pelotons, elk onder 1 luitenant, acht sectiën 1 sergeant, zestien escouades of groepen, elk onder 1 korporaal of vice-kor- poraal. Deze indeeling voldoet aan de eischen der tactiek. De hoofdaf- Booseboom„Het hedendaagach gevecht", deel I, bladz. 140.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 169