12
„Wanneer het echter waarheid is dat in het stelsel van de Regering
het gemeene regt overheerscht wordt door het krijgsregt en dat het
krijgsregt beschreven zal zijn in Fransche verordeningen waarvan de
juridische faculteit in Leiden niet weet welke bepalingen geldenkan men
dan langer dergelijken toestand laten voortbestaan? Is in het eigen
stelsel van de Regering vervanging van die Fransche verordeningen door
Nederlandsch krijgsregt niet noodzakelijk?"
„Nu verwijze men niet naar de wet op het bouwen binnen verboden
kringen, want ofschoon later tot stand gekomen, is die wet aangeboden
mot denzelfden tekst vóór de onteigeningswet en tie wet op de inkwar
tieringen. Deze bepalingen strekken alleen voor het geval dat de Staat
is in oorlog. Zoolang men vestingen heeft voorziet men oorlog en zoo
lang er vestingen zijn kunnen zij dus komen in staat van oorlog' of van
beleg. Maar die wetten houden niets in omtrent de wijze waarop de
staat van oorlog' of van beleg' wordt verklaard, noch bepalen wie de
eenige magt is bevoegd om dien staat van oorlog of van beleg te verklaren.
Op die wetten kan men zich niet beroepen, dan voor zooverre zij zelve
voorschrijven, dat in sommige opzigten de onteigening gemakkelijker
zal kunnen geschieden of het militair gezag zal mogen beschikken over
de goederen van de ingezetenen, maar verder dan die bepalingen zelve
gaan, kan men daaruit geene regtsgevolgen afleiden. Dat is, dunkt mij,
duidelijk".
„Door het antwoord van den Minister van Binnenlandsche zaken is mij
dus volstrekt niet helder geworden waarom mijn aandrang op afschaffing
en vervanging van het decreet van 1811 onnoodig zou zijn".
„Nu de Regering dat decreet handhaaft, zeg ik tot den Minister van
Oorlogdan moogt gij niet van dat decreet afwijken bij instructie. Ik
waardeer de welwillendheid van den Ministerik geloof gaarne dat hij
zich de verhouding tussehen militairen en burgers voorstelt, als die van
den hond, passende op de schapen, en gelooft aan de meest mogelijke
harmonie tussehen de militairen en burgers, dat hij, in de zuiverheid
zijns harten, wetende dat hij geen man is van willekeur, niet zoo erg
opziet tegen iets arbitrairs, en zich vrij bekneld gevoelt in het keurslijf
van wettelijke bepalingen en voorschriften, maar een Minister moet) zoodra
hij het bewind in handen neemt, zich aan de wetten binden, en kan,
met de beste bedoelingen van de wereld, die wetten zelfs niet verzachten.
Wanneer de Minister eene instructie maakt om het decreet van 1811
te verzachten, dan is hij daarbij gegaan buiten zijne bevoegdheid".
Het decreet van 1811 handhaaft de bevoegdheid, heeft de Minister van