het talent van den Heer Kappeijnemaar wie zijne wapenen om den Minister van Oorlog Enderlein aan te vallen, van naderbij onderzoekt, denkt daarbij aan de zoo ware woorden van Prof. G. B. Spruijt, i.11 zijn opstel: Persoonlijke dienstplicht in „De Gids" van Februari 1881, dat we ons verheugen in het bezit eener Grondwet en onze kiezers het verstandig achten, voornamelijk juristen tot volksver tegenwoordiger te kiezenzoodat wanneer de drie volgende ingre diënten samen komen: een juridisch hoofd, de Neder landsche Grondwet en eene voorgestelde heilzame hervorming, daaruit volgens eene vaste natuurwet oustaat een (jrondipettig beziccmr. Zoo ging het ook hier! De nota van de Ministers van Oorlog, Justitie en Binnenlandsche zaken, dd. 24 Augustus 1876, ter beantwoording van de motie van den Heer Van Houten luidde textuecl: „In de zitting' van 13 Juni j. 1. besloot de Tweede Kamer der Staten- Generaal zich te vereenigen met de door den heer Mr. van Houten voor gestelde motie, luidende: „De Kamer noodigt de Regering uit om haar nader schriftelijk in te lichten ten aanzien van het verband der instructie van 18 November 1875; N° 9, met het Keizerlijk decreet van 24 December 1811 en de wet van 1.0 .Juli 1791''. „Aan deze uitnoodiging- willen de onderg'eteekenden gaarne voldoen. Bij het derde additionnele artikel der Grondwet is bepaald, dat alle op het «ogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten gehandhaafd worden tot dat zij achtervolgens door andere worden vervangen". „Volgens deze bepaling zijn zoowel de voornoemde wet van 10 Juli 1791 als het Keizerlijk decreet van 24 December 1811 nog heden ten onzent van kracht, voor zooverre aan haren inhoud niet is gederogeerd dooi andere verordeningen betrekkelijk datzelfde onderwerp. Zoo is bijv. gemelde wet zelve reeds zeer gewijzigd door het genoemde decreet en dit laatste door onderscheidene verordeningen van lateren tijd. Stilzwij gende afschaffing door wettelijke regeling, vreemd aan het in de wet en het decreet behandelde onderwerpmag daarentegen volgens het aange haalde derde artikel niet worden aangenomen. Hierom kan dan ook niet worden beweerd, dat de in het decreet voorkomende bepalingen van zoo genaamd krijgsreC/t hebben opgehouden geldend te zijn door de uitvaar diging van, daarmede niet strookende, regelen voor de geivone grondwet tige toestemden''''

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 21