248 helpen, maar clat hij intusschen, thans even als vroeger, de tuchti ging dier kampongs gaarne aan hem overliet, daar hij veronderstellen moest, dat de Radja nog altijd de zelfde macht over zijne onderhoorige kampongs kon uitoefenen als vroegerterwijl het ook meer overeen komstig de hadat was, dat, wijl het verzet dier kampongs meer tegen hem dan tegen het Gouvernement was, ook hij alleen de tuchtiging ondernam. Daarop antwoordde de Radja, dat, sedert zijn zoogenaamde broeder, de Jang dipertoewanToewankoe van Pagarroejong opge licht en naar Java gebannen was, hij niet meer de zelfde macht over zijne onderhoorigen bezat als vroeger, maar het niettemin zoude beproeven, het verzet dier kampongs zelf te doen ophouden. Eenige dagen lang hield zich de Radja afwezig en toen kwam hij, slechts door één doebalang vergezeld, Hendriks wederom een bezoek brengen en mededeelen, dat hij het verzet had doen ophouden. Overtuigd zijnde, dat de Radja slechts met allerlei slenters omging en het hem alleen te doen was, Hendriks met de kleine militaire bezetting op de eene of andere wijze uit de benting te lokken, gaf die officier daarvan kennis aan zijn chef. Deze, die door den opstand van Bondjol en de spanning in Ag am in moeilijke omstandigheden ver keerde, gaf hem echter den raad, den Radja van Boewa stil te laten begaan, maar zeer voorzichtig met hem te zijn; want lichtte men hem op of maakte men hem af, dan zoude ook in dat gedeelte van Sumatra opstand komenhij bezat trouwe bondgenooten, die zijn dood dadelijk zouden wreken. Hendriks moest dus trachten, zich op de zelfde wijze als vroeger staande te houdenaltijd zonder geleide van tijd tot tijd de pasar's in den omtrek zijner benting bezoeken om geen wantrouwen zijnerzijds te laten blijken; zoo er iets mocht gebeuren, trachten daarvan onmiddelijk aan zijn chef kennis té geven en zijn post tot het laatste toe te behouden, ten einde wellicht door het doen van slechts eene kleine expeditie, dit gedeelte van Sumatra te bewaren. De ondervinding heeft geleerd, dat men goed gezien heeft. Uit een en ander valt af te leiden, dat een officier, die met eene troepenmacht in eene nauwelijks onderworpen landstreek geposteerd wordt, ten spoedigste zorgen moet, dat hij eene goede versterking gemaakt heeft. Moet de bevolking den schansarbeid verrichten, dan houde hij zijn troep steeds bijeen en oefene onder het werk de grootste

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 255