498 hen in oorlogstijd zoo spoedig mogelijk te kunnen gebruiken, d. i. ze bij het veldleger in te deelen, in stede van hen eerst als recruten hij de depóts te ontvangen. Bovendien geeft de geestdrift aan het leger niet genoeg vrijwilligers, waarop men onvoorwaardelijk vertrou wen kan; het leger moet er meer hebben. Die vrijwilligers met minder of weinig geestdrift zijn echter ook en zeer goed te ge bruiken. Zoodra zij tot militair gevormd zijn, zullen zij even als de anderen hun plicht doen. De Regeering moet daarom reeds in vredestijd weten, op hoeveel van deze elementen gerekend mag wor den behalve hendie men door de werving verkrijgt tot versterking en aanvulling van het leger. Dit is alleen mogelijk door ook de Nederlandsche onderdanen in Indié dienstplichtig te maken. Onder welken vorm dit geschieden moetlaten wij voor het oogen- blik daar. Over de billijkheid van dien maatregel kan niet getwist worden. Wanneer Nederlanders in Nederland aan den militairen dienstplicht onderworpen zijn, zien wij niet in, waarom de Nederlanders in Indië aan dien zelfden plicht niet zouden mogen of kunnen worden onder worpen. Men lette wel op, dat wij nog niet over de voorwaarden maar alleen over het beginsel spreken. Dat beginsel bestaat in alle Europeesche staten, behalve Engeland-, hier heet het conscriptie daar militie-, ginds dienst- of oefenplichtalgemeene en persoonlijke. In Von Stein's „Die Lehre vom Heerwesen" zijn de verschillen dezer stelsels aangegeven. Over de nadeelen en voordeelenhet harde en billijke van dien staatsburgerlijken plicht zullen we niet uitweiden. Die plicht is door onze eeuw als hoogste plicht erkend en in ver schillende wetgevingen omschreven. Het zoude dus dwaas zijnvoor Nederlandsch-Inctië dien plicht en zijne codificatie lager te stellen of onnoodig te achten. Wat daarvan in artikel 113 van het Regee- ringsreglement voorkomt, kan bezwaarlijk als zoodanig gelden. Dat wetsartikel is veel te onbestemd en levert daarbij hoegenaamd geene waarborgen voor eene geoefende reserve voor het leger. Toen de Heer Rochussen in December 1856 als lid der Tweede Kamer over de werving voor liet Indische leger sprak, zeide hij o. a., dat zijne aandacht gevallen was op het ondervolgende bericht in het dagblad „De Indiër:" „Ook de Inlandsche kinderen van Euro-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1881 | | pagina 505