582
K. B. dd. 4 Mei 1881, N°. 9 [A. 0. N°. 33 van 1881]. Het eerste door
de plaatsing door den Minister van Koloniën bij den cursus ad a, na
met voldoenden uitslag afgelegd examen van den met verlof in Nederland,
aanwezigen 1™ Luitenant der Infanterie van het Indische, leger M. C. L.
Langguth, die dat examen, even als de le Luitenant Willeen in 1880,
blijkens de dagbladen, zonder concurrentie aflegde, waardoor
1. het aantal aan den cursus voor algemeene krijgskundige studiën
studeerende Indische officieren thans, in stede van het maximum (12),
bedraagt 15; omdat
2. in strijd met art. 11 K. B. dd. 5 December 1879, N° 27, de le Lui
tenant Langguth eene plaatsing op dien cursus deelachtig werd, die in
de eerste plaats toekwam aan den zich toen in Indië bevindenden 1™
Luitenant der Infanterie J. B. Van Heutsz en daarna aan den zich ook
in Indië bevindenden 1™ Luitenant der Infanterie J. C. P. Mossel-, terwijl
de twee laatsten in September 1.1. ook, door den Minister, zijn toegelaten
Welke waarde moet men in het Indische leger aan Koninklijke besluiten
stellen, wanneer blijkbaar daarvan eene andere interpretatie bij do Indische
Regeering dan bij het Opperbestuur bestaat niet alleen, maar wanneer
men, wat meer is, de Minister van Koloniën zelf het voorbeeld ziet ge
ven, van eenmaal vastgestelde bepalingen meer dan eens af te wijken?
Pleit dit niet voor de deugdelijkheid dierbepalingen, het wijst tevens op
de dringende noodzakelijkheid om die bepalingen zoo spoedig mogelijk
te herzien.
In stede dat dit gedaan is, vindt men thans de bepalingen, die de toelating
beheerschen van de Indische officieren tot de 11° afdeeling der Krijgs
school, als onbruikbaar stukwerkover verschillende Koninklijke besluiten,
Indische Staatsbladen en Algemeene Orders verspreid, waarvan de eene
bepaling de andere weerspreekt en ons, die haar raadplegen moeten, tel
kens op een dwaalspoor brengt.
Wij zijn niet zoo kleingeestig, daarvan den Minister van Koloniën per
soonlijk een verwijt te maken. Die staatsman heeft eene te omvangrijke
betrekking. Alle aangelegenhedendie voor Nederland over zeven minis-
teriën verdeeld zijn, vindt men toch voor Indië in een ministerie vereenigd.
De Minister van Koloniën heeft te gewichtige quaestiën te behandelen
om zijne aandacht aan het door ons besproken onderwerp te kunnen wij
den. Dit onderwerp is en moet voor hem zijn eene niets beduidende quaestie.
Maar zij is het niet en mag het niet zijn voor den persoon, die hem voor
de behandeling der Indische militaire aangelegenheden is ter zijde gesteld.
Hem moet het geweten worden, dat wij verplicht werden, voor recht en