641
van 150 man worden verdeeld, waarover het commando moest gevoerd
worden door gepensioneerde Inlandsche officieren en mandoers. Zoo
doende, vermeende men een corps vaste werkers zonder bezwaar voor
's lands schatkist te kunnen oprichten. Om het corps compleet te
houden, zouden de mandoers met de werving moeten worden belast
aanbrenggeld mocht niet, maar in stede daarvan loonverhooging per
vijf dagen van 1 duit van iederen aanwezigen werkman uitgekeerd
worden, waardoor men de mandoers, hun het lokaas voor iederen
Inlandschen werver ontnemende, schijnbaar tot oneerlijkheid overhaal
de maar men deed dat om desertie te voorkomen, waartoe gat
men aanbrenggeld de mandoers, uit winstbejag, allicht de werkers
zouden overhalen. De kleeding der koelies moest zoo veel doenlijk
verschillen van die der clwangarbeiders en volgens de bij het leger
geldende bepalingen door tusschenkomst van de Militaire Administratie
ontvangen enmet 1 korting op het dagloon, door de werkers terug
betaald worden. De wapening moest uit eene sapeurssabel en parang
bestaan. Aan den commandant van het koeliecorps behoorde het
recht te worden verleend, een paijong van demang te kunnen dragen.
De kosten van kazerneering en verpleging in hospitalen moesten,
volgens de genieautoriteiten, uit het budget Willem 1 bestreden wor
den. Ter voorkoming van knevelarijen zou op elke plaats, waar een
gedeelte van het koeliecorps zich bevond, de oudste genieofficier be
last worden met de politie en krijgstucht der werklieden. Merk
waardig is vooral Keurenners beoordeeling van het gehalte der In
landers, die zich als vrije arbeiders in den staatstuin hebben leeren
kennen. Die beoordeeling is verre van gunstig. Meestal verdobbelden
en versnoepten zij hun daggeld, bekwamen daardoor geen genoegzaam
voedsel, waardoor zij onbekwaam werden om goed te werken. Door
hen aan een geregeld leven te binden, dacht men die typisch Inland
sche ondeugden te beteugelen. Uit een politiek noch militair oogpunt
waren bezwaren verbonden aan de oprichting van een koeliecorps.
Integendeel werd zeer juist opgemerkt, dat de werklieden bij het
leger van veel nut konden zijn als lastdragers en zelfs was Keurenaer
niet vreemd aan het denkbeeld, dat zij ook als hulptroepen belangrijke
diensten konden bewijzen, omdat er zich waarschijnlijk langzamerhand
een groot aantal soldaten na ommekomst van hun eerste verband