we niet; maar dat kon ons tot dusverre ook weinig belang inboezemen.
Voor dit jaar is dat evenwel het geval niet; want in hare op 27 Augus
tus 1.1. onder praesidium van den Minister van Staat Mr. J. Heemskerk
Az. gehouden vergadering kwamen de beraadslagingen aan de orde over
de vraag: Is het wensehelijk, dat speciale rechtscolleges oordeelen over
misdrijven, door militairen gepleegd Zoo ja, over al die misdrijven
En hoe moeten die colleges dan zijn samengesteld?
Hu wij niet weten, waar het juiste verslag dier beraadslagingen te
vinden is, zijn we genoodzaakt, terug te geven hetgeen we daarvan in de
mail-editie der „Nieuwe R'otterdamsche courant" van 3 September 1.1.
vermeld vonden. Wanneer wij dus onjuistheden begaan, doen we dat,
zoo als men zegt, in commissie.
Mr. G. A. Van Hamel, hoogleeraar te Amsterdam, leidt het vraagstuk
in. Hij meent, in strijd met hetgeen door een der beide geachte prae-ad-
viseurs, Prof. Pols, is aangevoerd, dat dit vraagstuk terecht is aan de orde
gesteld. Niet alleen is deze vraag van juridisch belang, maar ook op
legislatief gebied overheerschend. De geschiedenis heeft bij iedere gele
genheid aangetoond, dat de organen der wetgevende macht hun weerzin
hebben doen kennen om kleine verbeteringen in te voeren, ten einde niet
op de groote hervormingen te praejudicieeren.
Het geldt hier ook een principieele vraag van rechtsbedeeling. In een
land als het onze, waar geene rechtbanken voor speciale klassen of standen
bestaan, moeten er al bijzondere redenen zijn om afzonderlijke militaire
rechtbanken in stand te houden.
Het geldt hier eindelijk een principieel vraagstuk van strafrecht, daar
wij ons hier tusschen de tucht en het strafrecht bevinden.
Prof. Pols is niet bij de vraag der incompetentie blijven stilstaan, maar
heeft de zaak grondig onderzocht met die zorg, die vooral van hem, op
dit gebied een man van rijke ervaring, mocht worden verwacht, terwijl
een ander advies is uitgebracht door den hier tegenwoordigen oud-minis
ter van Oorlog, die als een der uitnemendste vertegenwoordigers van ons
leger mag worden aangemerkt.
In de techniek van de samenstelling der militaire krijgsraden (gesteld
dat zij er zullen zijn) kan de Juristenvereeniging zich niet verdiepen.
De voorstellen tot herziening op dit gebied, van verschillende zijden ge
daan, moeten buiten onze beoordeeling blijven.
Twee vragen primeeren hier: 1°. zullen afzonderlijke militaire rechtban
ken in aanwezen moeten blijven; 2°. aangenomen dat dit het geval is,
zal het Hoog Militair Gerechtshof moeten blijven bestaan?
45