110 orde heeft de schrijver eenige gegevens verstrekt voor de uitgebreidheid in front, die eene strijdende afdeeling mag beslaan. Eerst in hot 2e deel. ldadz. 275 wordt dit onderwerp oppervlakkig aangeroerd. In eene studie in dit tijdschrift (2'' deel 1879) he.b ik de noodzakelijkheid daarvan aan getoond. Evenmin geeft de schrijver voor de compagnie en het bataljon eene normale gevechtsformatie aan, welke in nauw verband staat met die front- uitbreiding. Nu de verspreide orde de eenige mogelijke geworden is om het gevecht te voeren, en bij hot stilzwijgen dat het voorschrift op het tirailleeren omtrent deze punten bewaart, was het de taak van den schrij ver geweest, den aanstaanden officier hierin voor te lichten. De gevechts formatie voor een aanvallend bataljon dooi' den schrijver gekozen, is een slecht voorbeeld, daar alle legers (uitgezonderd het Enyelsche en toen nog hot Xederlandscluj bataljons a 4 compagnieën hebben. Bovendien is in dat voorbeeld geene sprake van het zelfstandig optreden der compagnie in het bataljónsverband. Toch meen ik dat zulks bij liet Nederlandsche leger in het polderland dikwerf noodig zal zijn; terwijl ik het voor het Indische leger als normaal durf aannemen. Omtrent de opstelliug der Cavalerie op één gelid mocht de schrijver de denkbeelden van den Franschen Oeneraal Leical (Tactique de combat) wel aangehaald hebben. Al komt het tirailleeren der Cavalerie niet meer vour in het ontwerp-reglement voor het Nederlandsche leger, toch is de bespreking daarvan in een tactisch leerboek niet overbodig. Het gevecht der Cavalerie te roet verdient voorzeker eene uitvoeriger behandeling dan in het l1' deel is geschied. De schrijver bepaalt zich alweer tot hetgeen in Nederland reglementair is voorgeschreven. Bevreemding wekt het, dat de schrijver liet woord B ery ar tiller ie niet gebruikt en dus liet bestaan dier soort van Artillerie te velde schijnt te negeeren. Hij wist toch, dat FrankrijkEngelandZwitserlandOosten rijkItalië en Rusland berggesohut bezitten, al bleef het hem misschien onbekend, dat het Nederlandsch-Indische leger de helft zijner Veldartille rie met berggeschut bewapend heeft. De gesloten colonne niet sectiën en de colonne op de stukken van liet midden verdienen als gevechtscolonnen bepaald afkeuring. In het tweede deel behandelt de schrijver achtereenvolgens: liet terrein, de marschen, den toestand van rust, de veiligheids-en kondscliapsdienst, de gevechtsleer en den kleinen oorlog. Over het algemeen kan dit werk uitmuntend geslaagd worden genoemd. Aclit ik liet als Ac/boek voor aspiranten-officier wel wat uitvoerig,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 121