ill
zooveel te meer is het oene uitmuntende handleiding voor officieren.
Slechts enkele opmerkingen mogen hier eene plaats vinden.
Onder de kunstmatige middelen tot versnelling van marschen noemt de
schrijver vaartuigen en begint met te zeggen: „Het transport van troe
pen door middel van stoombooten of schepen komt zelden voor." Uit het
geen verder volgt blijkt, dat de schrijver alleen, het vervoer langs rivieren
of binnenwateren op het oog heeft, en hij dus het vervoer over zee geheel
buiten beschouwing laat. Mij dunkt het w are hier de plaats geweest, voor
dat zeetransport, voor koloniale mo gendheden van zooveel gewicht, eenigo
gegevens en voorschriften te verschaffen.
Tot de stelselmatige voorposten behooren voorzeker ook die, welke
dienen tot bewaking der kust of van eene inundatie-linie. Beide worden
echter niet genoemd, noch behandeld.
In de gevechtsleer mist men elke aanwijzing omtrent het gebruik dei-
troepen in de duinen, in het polderland of in de inundatiën, terreinen,
waarop juist het Nederlandsche leger, ook bij winterdag, zal optreden bij
verdediging van den vaderlandschen bodem.
Wel is waar wordt de kustbewaking en kustverdediging behandeld in
het leerboek over „Strategie en krijgsgeschiedenis" van den Kapitein der
Infanterie Plantengadoch ook daarin wordt van polderland niet gesproken.
Toch achtte de Generaal Boomsals Chef van den Generalen staf, het in
1872 niet overbodig, daarvoor in eene „Tactische instructie" eenige wenken
te geven. Waarom deze niet overgenomen en uitgewerkt?
Evenmin worden de oorlogshandelingen in het gebergte besproken. Al
bestaat nu voor den Nederlandschen officier weinig kans dat hij zelf han
delend in het gebergte moet optreden, toch is de kennis daarvan voor hem
soms noodig om de handeling van anderen te begrijpen en te waardeeren.
Ten slotte acht ik het noodig meer bijzonder uit het oogpunt van den
Inddschen officier dit leerboek te beoordeelen. Voor zoover mij bekend is,
bestaat er in Nederland geen tactisch leerboek voor den aspirant-officier
voor het Nederlandsch-Indische leger. Nu drong zich bij de lezing van
het werk van De Vlaming meermalen de vraag bij mij op „Wat heeft
de aanstaande Indische officier hieraan?" En dikwerf luidde dan het
antwoord: „Weinig of niets." Daarentegen ontbreken hem alle gegevens
voor het leger, waarin hij zelf zal moeten dienen, en mist liij voortdurend
wenken en regels voor den oorlog in de koloniën. Geenszins verlang ik
eene zoogenaamde Indische tactiek, alsof dit eene geheel bijzondere ware.
Integendeel. De algemeeue grondregels in het werk van De Vlaming
verkondigd, gelden even goed op Indisch als op elk ander terrein. Maar