10
Artikel 136 van de Rechtspleging bij de Landmacht bepaalt, dat
waar zulks mogelijk is de commandant onder de zeven leden
van den Krijgsraad steeds twee officieren benoemt, welke over de
informatiën hebben gezeten, waaruit volgt, dat de officieren-commis
sarissen worden geacht, gedelegeerden te zijn van den Krijgsraad, die
namens dat collegie de instructie voeren. Omtrent de ondoelmatigheid
van dat beginsel, in de militaire rechtspleging aangenomen, hebben
wij evenzeer ernstige bedenkingen te opperen. Aan den éénen kant
kan men zeggen, dat officieren-commissarissen, die met de geheele
zaak nauwkeurig bekend zijn, in staat zullen wezen om nuttige in
lichtingen aan hunne ambtgenooten in den Krijgsraad te geven, die
bij de berechting der zaak alleen op de geschreven stukken oordeelen
moeten, doch aan den anderen kant vergete men vooral niet het
niet gering bezwaar, daaraan verbonden, namelijk, dat de officieren
commissarissen, die met hunne vaak vooraf gevormde meening in den
Krijgsraad komen, niet altijd geheel onbevooroordeeld zijn.
Meer waarborg geeft, naai' onze meening, de burgerlijke strafrechter,
die in artikel 127 van het Reglement op de strafvordering bepaalt,
dat de rechter-commissaris die analogisch de zelfde functie als
die van officieren-commissarissen in het gerechtelijk onderzoek waar
neemt zich zal te onthouden hebben van de kennisneming ter
terechtzitting van zaken, in welker instructie hij werkzaam is geweest;
in welke bepaling zeer terecht in het algemeen belang, zoowel van
den beklaagde als van de onpartijdige oordeelvelling, het beginsel
van afscheiding van het onderzoek en de beslissing en uitspraak der
zaak is aangenomen. Ook in het Fransdie recht vinden wij het
zelfde beginsel terug, alwaar bij artikel 257 C. d' I. het op straffe
van nietigheid verboden was, dat de zelfde rechters, die geoordeeld
hadden over het stellen in staat van beschuldiging, voor de zelfde
zaak zouden zitting hebben in het Hof van Assises, omdat men begreep,
hoe gevaarlijk het was, den zelfden rechter twee keeren te laten
oordeelen over de zelfde zaak en omdat men daarenboven inzag,
dat hij, die reeds eenmaal beslist heeft, dat er zulke gewichtige
bezwaren tegen den beklaagde bestaan, niet kan worden beschouwd,
als een volkomen onpartijdig en onbevooroordeeld rechter over de
zaak zelve te zijn. Bij ons heeft men dat stelsel laten varen, niet