214 Vuurt men daarbij met opzethoogte en tempeering voor gelijken afstand dan kan men gerust aannemen goed ingeschoten te zijn, zoolang geene aanslagen vóór en geene springpunten achter het doel worden waargenomen, terwijl men, tegen levende doelen vurende, aan den anderen kant zeker kan wezen van niet ingeschoten te zijn, wanneer bij den vijand geene verwarring is waar te nemen. c. Varen met kartetsen. Bij het vuren met kartetsen kan van het eigenlijke inschieten geene sprake zijn; bij ons veldgeschut is bepaald te richten met de opzet hoogte, bchoorende bij het granaatschot voor den dubbelen afstand; de korte afstanden, waarop dat schot wordt aangewend, maken het nu in de eerste plaats mogelijk, den afstand vrij juist te schatten; ten tweede heeft de practijk, ook weder bij de beproeving van het stalen geschut, uitgewezen, dat de gebezigde opzethoogte, binnen zekere grenzen, weinig tot de uitwerking afdoet en eindelijk heeft men in de werkelijkheid door de waarneming van de uitwerking op het doel het beste middel van beoordeeling. Neemt men echter iti aanmerking, onder welke omstandigheden het kartetsschot te velde wordt aangewend, dan laat het zich wel veronderstellen, dat men zich bij dat vuur niet veel met wijzigen van de opzethoogte of zelfs met nauwkeurig richten zal inlaten. cl. Werkdadige uitvoering van het inschieten. Na te hebben aangegeven, welke beginselen in Nederland voor het inschieten der veldartillerie zijn aangenomen, zou het bij het bespreken van de vraag, hoe dit inschieten in de werkelijkheid wordt uitgevoerd, het meest eigenaardig zijn, ook daarvoor do in Nederland bestaande bepalingen tot leiddraad te nemenhet is mij echter niet mogen gelukken, daaromtrent in de Nederlandsche reglementen iets te vinden. Omtrent de wijze, waarop het bij de voornaamste overige veld artillerieën van Europa geschiedt, wordt in het werk van Dr. Carl Beckerhinn over die artillerieën het volgende medegedeeld

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 225