331 voor do wenschelijkheid om zoodanige regeling' niet bij de wet vast te stellen. Wij zullen die evenmin mededeelen, omdat liet hier o. i. onnoodig is. In deze quaestie hebben wij ons steeds gesteld op het standpunt van den oud-Gouverneur Generaal Bochussendie zich allereerst tot vraag stelde: zou het lot der Indische officieren door eene regeling hij de wet verbeteren? Wat de pensioenen betreft, durven wij, krachteus onze on dervinding en de door ons in dit leger vervulde betrekkingen, bepaalde lijk een ontkennend antwoord op die vraag te geven. Indien de leiders der bekende meetings in 1868 te Batavia, Soerabaja, Willem I en elders hunne, als in strijd met artikel 111 van het Regeeringsreglement, afge keurde daad met den door hen voorgespiegoldon uitslag hadden zien bekroond, zouden zij thans zeker niet voor het nieerendeel hunner in liet genot der sedert 1880 verhoogde pensioenen zijn getreden! De Nederlandsche staatkunde is geene Grieksche of Turksche, die eene bij koninklijk besluit vastgestelde pensioensregeling der officieren zoude kunnen verkrachten; zelfs niet door een staatsbankroet, dat door het rijke Nederland belet zal wor den; terwijl het moderne oorlogsrecht, bij annexatie, de ook door zoo danige regeling verkregen rechten waarborgt. Iets anders is het of de bevordering en het ontslag der Indische offi cieren niet bij de wet belmoren te worden geregeld. In dat opzicht zijn wij het met de voorstanders van zoodanige regeling eens. Maar let wel, brengt men haar voor de bevordering en het ontslag in de Volksverte genwoordiging-, dan zal zij voor de pensioenen niet uitblijven! En wij zouden er dan, wat het pensioen betreft, slechter bij varen. Hij, die dc Nederlandsche jaloezie kent op het zuur verdiende Indische pensioen en de groote onkunde onzer Volksvertegenwoordiging omtrent Indische toe standen, behoeften en eischen, kan dit niet tegenspreken. Dat hadden ook de meetingl&iA&rs van 1868 kunnen weten! De groote antipathie voor eene regeling bij koninklijk besluit van de bevordering en het ontslag der Indische officieren is toe te schrijven aan de willekeurige toepassing van de bepalingen omtrent de overplaatsingen bij het Indische leger van officieren van het Nederlandsche. Dit is de geschiedenis heeft het ons geleerd het zwaartepunt der geheele quaestie. Zouden die bepalingen, vragen wij, bij eene wet voor de bevordering en het ontslag betere waarborgen voor eene stipte opvolging aanbieden dan in de bestaande regeling? Zou de wetgever dat zwaartepunt niet even goed als wij officieren kunnen vinden? Zou hij, met den Minister, niet behendig de quaestie dier overplaatsingen bij het Indische leger alsdan uit die wet- weten te houden en haar toch aan den Koning ter regeling

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 242