336 -
wel in het niet behoorlijk raadplegen {lezen) der bepalingen van het koninklijk
besluit van 24 November 1859, N° 69 [A. O. N° 13 van 1860] door
het ondergeschikt personeel bij het Ministerie van Koloniën. Het laatste
is evenzeer te betreuren. Yan den toenrnaligen Minister van Koloniën
Mr. Alting Mees, die de verantwoordelijkheid draagt van het koninklijk
besluit van 21 Maart 1877, N° 10, waardoor de Heer Klevj met zoo vele
anderen is benadeeld geworden, kan slechts worden gezegd, dat hij, vóór
de onderteekening van dat besluit, door zijn ondergeschikt personeel niet
behoorlijk werd ingelicht of, dit het geval niet zijnde, den moed heeft
gemist, het koninklijk besluit in te trekken, waarbij officieren der Mariniers
door zijn voorganger bij hunne benoeming tot officier bij het Indische
leger zijn behandeld, alsof zij daarbij werden overgeplaatst.
De koloniale wetgever geeft wetten in drie vormen, de Koning met de
Staten-Generaal bij eene Wet, de Koning bij Koninklijk besluit, den
Raad van State gehoord, en de Gouverneur-Generaal bij Ordonnantie, den
Raad van Nederlandsch-Indië gehoord. Het koninklijk besluit van 24
November 1859, N° 69 is na advies van den Raad van State gearresteerd
en heeft dus voor Indiê de kracht van eene wet. Elke afwijking van die wet
kan slechts bij koninklijk besluit, den Raad van State gehoord, als
tvettig worden erkend. Dit is nog wel niet bij eene ivet bepaald, maar door het
Uitvoerend gezag herhaaldelijk als zoodanig geëerbiedigd. Het koninklijk
besluit van 21 Maart 1877, N° 10 mist dien wettelijken grondslag en is
dus in strijd daarmede, even als zoo vele andere besluiten, (in welken
vorm soms!) daarop betrekking hebbende, vóór en na dat tijdstip, zoowol
in Indiê als in Nederland openlijk of niet openlijk gearresteerd.
Zal men dit eindelijk inzien en het Indisch officierscorps de stipte
opvolging waarborgen der wet, die zijne positie regelt?
En zal men ten slotte het door den Heer Kleij en anderen geleden
ongelijk zoo veel mogelijk herstellen? X.