401
Tegenover dit alles, meenden deze leden, waren de argumenten vóór
de afschaffing aangevoerd, zeer onvoldoende. Bepaaldelijk was het onjuist
dat de werving voor de marine door den weêrzin tegen de lijfstraffen zou
belemmerd zijn geworden. Onder den Minister Brocx had die werving
zelfs een tijd lang moeten gesloten worden, omdat de aanvraag te over
vloedig werd. Bestaat er nu minder lust tot dienstneming, dan is de
reden hiervan niet in de vrees voor eene eventueel welverdiende tuchtiging,
inderdaad geene gestrenger straf dan gevangenis, maar in de slechte betaling
en pensioneering te zoeken. Werden deze verbeterd, dan zou vermeerderde
lust tot dienstneming niet uitblijven.
Tegenover het beroep op buitenlandsclie marines, meende men het
voorbeeld te kunnen stellen van de grootste zeemogendheid, Engeland,,
dat, al is het dan ook met (ook hier noodige) betere waarborgen tegen
willekeurige toepassing, de lijfstraffen blijft handhaven, terwijl jaarlijksche
pogingen in het Lagerhuis aangewend tot afschaffing, herhaaldelijk door de
verwerping van het daartoe gedane voorstel mislukken.
Andere leden gaven toedat de lijfstraffen bij de landmacht konden
vervallen en bij de zeemacht, wanneer oen schip zich binnengaats bevindt
of in onze overzeesche bezittingen of koloniën of wel op eene buitenlandsche
reede, waar een Nederlandse-li consul resideert, zoodat door diens tusschen-
komst de schuldige in de plaatselijke gevangenis zou kunnen worden
opgenomen. Maar in volle zee schenen lijfstraffen zoowel voor misdrijven
als voor vergrijpen tegen de tucht onmisbaar. De straf zou, althans hoofd
zakelijk, door vrijheidstraf vervangen moeten worden. Daaraan zijn niet
weinige bezwaren verbonden. Het zal niet op alle schepen mogelijk zijn,
de vrijheidstraf uit te voeren; men denke daarbij aan kleine stoomschepen
in tropische gewesten. Bij de overweging van dit een en ander konden
deze leden de vrees niet onderdrukken, dat zonder behoud van de lijfstraffen
geen voldoende waarborg zal bestaan voor de handhaving van orde en
veiligheid aan boord van schepen, die niet onder het bereik zijn van eene
andere openbare macht. Zij meenden echter, dat in de oplegging der
lijfstraffen in krijgstuchielijke gevallen verandering behoort te komen.
Die oplegging moet niet meer uitsluitend van den commandeerenden
officier afhangen. Zij moet beperkt worden tot die gevallen, waarin
de toepassing eener andere doeltreffende straf niet mogelijk is, maar in
die gevallen het gevolg zijn van de beslissing van een raad van
tucht, samengesteld uit den commandant en twee of meer der officieren,
en wel in dier voege, dat aan den commandant altijd de bevoegdheid ver-
blijve om van do opgelegde straf geheel of gedeeltelijk remissie te verleenen,