412
men zou in dien ongezonden toestand inmiddels kunnen berusten, maar
dit is eene illusie. Ook al wil men geen nieuw burgerlijk strafwetboek
afwachten, maar invoering van nieuwe militaire strafwetboeken, zicli aan
sluitende aan het gemeene recht, zal de arbeid, die én Regeering én Ver
tegenwoordiging aan laatstbedoelde zullen moeten besteden, van zoo grooten
omvang zijn, dat in do volstrekte onzekerheid omtrent den tijd, waarop
ze zullen worden ingevoerd, eene drangreden ligt om zoodra mogelijk
door de wet te verbeteren, wat slechts langs een onregelmatigen, zoo
niet onwettigen weg door practijk en recht van gratie thans wordt
gecorrigeerd.
En uit dat oogpunt de wetsvoorstellen beschouwende, waren de bedoelde
leden van oordeel, dat zij wezenlijke verbeteringen bevatten, ook in zoo
verre door de uitdrukkelijke toepassing van de algemeene beginselen van
het gemeene recht op het militaire strafrecht het bezwaar der hanhaving
van het te recht gewraakte art. 17 van het Crimineel Wetboek aan
merkelijk wordt verminderd.
Die zelfde leden beamen ten volle de noodzakelijkheid van de herziening
der militaire strafrechtspleging, maar kunnen op hun standpunt daarin
geene reden hoegenaamd vinden, waarom aan deze voorafgaande partieele
herziening der stra{wetgeving goedkeuring zou moeten worden onthouden.
Ten slotte moet nog vermeld worden, dat in de 4de afdeeling door den
Heer Mr. L. E. Lenting eene Nota is overgelegd, die achter dit Verslag
wordt gevoegd.
Ontwerphoudende wijziging van het Crimineel Wetboek voor het
krijgsvolk te lande.
Art. 1, alin. 1. Andere militaire wetten. De vraag werd herhaald, reeds
in het Verslag van 1869/70 ad art. 1 gedaan, welke die zijn? Het
Regeeringsantwoord van 1869/70 ad art. 1, dat hieronder moeten worden
verstaan het Crimineel Wetboek en latere wetboeken, die ter verdere
vervanging daarvan mochten worden ingevoerd, toont dat het voldoende
ware, te spreken van „de uitzonderingen, bij de wet vastgesteld".
Attn. 2 Bij het Voorloopig Verslag van 1868/69, pag. 3, ad art. 1,
werd gevraagd of onder de bepalingen van het gemeene recht hier ook
die betreffende de verzachtende omstandigheden begrepen zijn. Het Regee
ringsantwoord van 1868/69, pag. 3, ad art. 1, luidde, op grond van de
jurisprudentie, omtrent de artt. 53 en 54 Crimineel Wetboek geldende,
bevestigend. Pols t. ap., pag. 197, is intusschen van oordeel, dat er geen
wettelijk bezwaar bestaat tegen de toepassing van deze artikelen op commune