418
ter hand is genomen. De eigenlijke gebreken, welke aan die rechtspleging
vooral bij de krijgsraden kleven, gemis aan openbare en mondelinge be
handeling, onthouding van doelmatigen rechtskundigen bijstand enz.,
zijn zoo dikwijls breed uitgemeten, zoo wel in als buiten de Vertegen
woordiging, dat het niet noodig schijnt, ze hier nader te vermelden. Mocht
ons geacht medelid Blussé eenige jaren geleden vragen, hoe een Minister
van Finantiën éénen nacht gerust kon slapen, zoolang de suikeraccijns
niet was afgeschaft, meer gerechtigd zou de twijfel zijn ten opzichte van
de nachtrust der Ministers van Justitie en van Oorlog, zoolang de militaire
wetboeken niet aan eene degelijke herziening zijn onderworpen, waardoor
aan die gebreken voor goed een einde zoude komen.
Er is urgentie voor die herziening. Art. 186 der Grondwet van 1.840
is vervallen en in plaats daarvan luidt art 146 2de lid van de tegenwoordige
Grondwet: De wet regelt insgelijks het rechtsgebied over het krijgsvolk en de
schutterij." In de Memorie van Toelichting op het hoofdstuk Justitie wordt
uitdrukkelijk gezegd: „in het hoofdstuk Van de Justitie heeft de Regeering
hoofdzakelijk voorgesteld en noodig geacht, sommige punten aan te vullen of
juister te bepalen, daarbij de werking der wetgevende macht ruimer te maken,
enz. Onder de bovenbedoelde punten behoort het roepen van den wetgever
tot regeling der rechtspraak over het krijgsvolkenz. Toen reeds scheen
men eene herziening der militaire wetboeken noodig te achten.
Er is te eer urgentie, omdat art. 162 der Grondwet tot dusverre eene
doode letter is gebleven en het is tijd, dat aan dat voorschrift uitvoering
wordt gegeven.
Wel is nu en dau eene poging tot herziening aangewend en is zelfs
te dien einde eene commissie benoemd, maar die resultaten van al dien
arbeid schijnen onder het stof van hot archief te zijn begraven.
Mocht al voor zuiver militaire delicten eene afzonderlijke rechtspraak
voor's hands moeilijk gemist kunnen worden, de overbrenging van de
commune delicten naar den gewonen burgerlijken rechter is dringend
noodzakelijk.
De ondergeteekende zal niet treden in breede beschouwingen over het
geen hij wenscheüjk acht ten opzichte van de reorganisatie der militaire
rechterlijke collegiën. Hij verwijst daarvoor naar de twee Yoorloopige
Verslagen op een wetsontwerp van de zelfde strekking als het onderhavige,
uitgebracht in de zittingen 1868/69 en 1870/71 en waarin aangedrongen
wordt op de opheffing van het Iioog Militair Gerechtshof en op de
overbrenging van diens functiën naar een der vijf gerechtshoven, met
toevoeging van eenige hoofdofficieren van de land- en zeemacht, alsmede