419
op de overbrenging, in tijd van vrede, van ue functiën der krijgsraden
bij de gewone burgerlijke rechtbanken, eveneens met toevoeging van
eenige officieren, voor de gevallen van de berechting der zuiver militaire
delicten, terwijl, indien men nog tegen deze wijziging opziet, althans de
auditiën zouden kunnen worden opgeheven en het openbaar ministerie
bij de gewone rechtbanken belast zou kunnen worden met de vervolging
der militaire delicten bij de krijgsraden.
Daarom vooral acht de ondergeteekende de aanneming van het onder
havige wetsontwerp gevaarlijk, omdat het gevolg daarvan zal zijn, dat de
zoo noodige herziening van de militaire rechtspleging ad, calendar Graecas
zou worden verschoven 5 omdat zij wellicht nooit zal plaats hebben.
II. Afgescheiden van de noodzakelijkheid eener voorafgaande herziening
van de militaire rechtspleging of wel eener gelijktijdige met het militaire
strafrecht, is, naar de bescheiden meening des ondergeteekenden, het
wetsontwerp op zich zelf, zoo als het is ingediend, onaannemelijk, omdat
het slechts eene partieele herziening van het Crimineel Wetboek aanbiedt,
terwijl hetgeen niet wordt herzien niet minder verouderd is en niet minder
in strijd is met de tegenwoordig algemeen erkende beginselen van straf
recht. Met recht mocht de Heer Pols, advocaat-fiscaal bij het Hoog Mi
litair Gerechtshof, in zijn commentaar op het Crimineel Wetboek, reeds
in 1866 zeggen: „Niettegenstaande de ontzaggelijke omwenteling, die
sedert het eind der vorige eeuw in de strafrechtswetenschap had plaats
gevonden, met name wat ook het strafstelsel aangaat, is de militaire
wetgever van 1815 getrouw gebleven aan de dwalingen en gebreken der
oude strafwetgeving en strafrechtspractijk" (bladz. 121). Eene geheele
herziening van het crimineel recht voor militairen is daarom te eer nood
zakelijk, omdat in oorlogstijden in vestingen en steden, welke in staat
van beleg zijn verklaard, niet alleen militairen, maar ook de andere inge
zetenen aan dat gebrekkig, stelselloos en verouderd strafrecht onder
worpen zijn.
De door de Regeering aangevoerde motieven van de partieele herzie
ning zijn, naar het oordeel van den ondergeteekende, weinig afdoende.
Immers als reden wordt aangegeven de noodzakelijkheid om sommige
straffen, als aandruischende tegen den stand onzer beschaving en togen
de beginselen, welke onze tegenwoordige straf wetgeving beheerschen, door
andere te vervangen. Met name \vordt hier gedoeld op de straf van slagen
en de kruiwagehstraf. De ondergeteekende wenscht niets liever dan dat
dergelijke straffen uit onze wetgeving verdwijnen, doch hij herinnert er
aan, gelijk de Regeering het in 2 niet ontkent, dat die straifen niet