420
meer worden toegepast en dus feitelijk zijn afgeschaft, waardoor het ar
gument der Regeering voor eene partieele herziening grootendeels zijne
kracht verliest.
De Regeering ontveinst het niet, dat eenegeheele herziening wenschelijk
is, doch zij voert daartegen eene dilatoire exceptie aan: „Voor zulk
eene herziening", beweert zij, „is hot tegenwoordig oogenblik minder ge
schikt, omdat zij noodzakelijk aansluiting aan het gemeene recht en over
eenstemming der aan te nemen beginselen met die van het gemeene recht
vordert, en eene herziening van dat gemeene recht nu meer dan vroeger
in uitzicht is."
De exceptie van ongeschiktheid van het oogenblik kan telkens worden
aangevoerd en zelfs kunnen steeds daarvoor schoonschijnende motieven
pleiten, wanneer eene Regeering zich van eene moeilijke taak wil afmaken.
Op zich zelve is dus die exceptie niet aannemelijk. Het motief toch, dat
eene herziening op het gemeene recht „nu meer dan vroeger in uitzicht
is" zou eer pleiten voor de intrekking van het wetsontwerp op dit oogen
blik. Doch het argument der Regeering is daarom te minder juist, omdat,
indien de berechting der commune delicten wordt overgebracht bij den
gewonen burgerlijken rechter en daartoe zal men toch eindelijk moeten
komen alleen overblijven de sulver militaire delicten en de herziening-
van het Crimineel Wetboek zou in zoover dus minder afhankelijk behoe
ven te zijn van die van het gewoon strafrecht, dat de aan te nemen be
ginselen in dat strafrecht zonder veel moeite ook op het militaire strafrecht
zouden kunnen worden toegepast.
Het is op deze gronden, ontleend aan het belang der zaak, dat do
ondergeteekende van oordeel is, dat het wetsontwerp niet aannemelijk is.
Renting.
's Gravenhage7 Mei 1878.
Worclt vervolgd.)