440
zijn als men weet nu eerst gepubliceerd. Wat daarbij verhandeld is,
weten wij op dit oogenblik nog niet, maar wij weten uit de onlangs in
de Tweede Kamer, niet met gesloten deuren, behandelde quaestie over de
al of niet publiceering van die debatten, dat daarbij niet alleen het ont
staan van, maar ook het beleid bij en de staking van de eerste Atjehsche
expeditie natuurlijk na lezing van de ter zake bestaande, aan de Volks
vertegenwoordiging ter inzage gegeven stukken het onderwerp dier de
batten hebben uitgemaakt. De ongemotiveerde en den eerbied voor de
kennis van een Nederlandschen volksvertegenwoordiger niet verhoogende
uitlating van den Almeloschen afgevaardigde Insinger omtrent het beleid
van den gouvernements-commissaris bij die expeditie, de 011 ivaardige en
even weinig cordate, zij het ook door de onschendbaarheid binnen de
muren van het Binnenhof te verdedigen houding van den Delftschen
afgevaardigde Nierstrasz tegen dien staatsdienaar zijn slechts tivee bewijzen
wel is waar, dat de in comité-generaal behandelde stukken niet alleen
op het ontstaanmaar ook wel degelijk op het politiek en militair beleid
bij den oorlog en de staking dier expeditie betrekking hadden; toch is
er nog een derde, méér waarde bezittende bewijs. Het artikel, dat De
Roo van Alderwerelt in het Haagsche „Vaderland" van 15 April 1875,
N° 88 onder den' titel van „De Generaal De Stuers over Atjehschreef,
is uit zijne pen gevloeid, na dat hij als afgevaardigde kennis had genomen
van de hier boven bedoelde, aan de Volksvertegenwoordiging in comité-
generaal medegedeelde stukken en de Luitenant-Generaal F. V. A. De
Stuers, oud-commandant van het Indische leger en schoonvader van den
Gouverneur-Generaal Loudon, in het April- nummer van „De Gids" van
dat jaar, onder den titel van „Nog iets over Atjeh," een opstel had ge
schreven, dat hoofdzakelijk diende tot bestrijding van de critiek, waaraan
de oorlog met Atjeh van de zijde van de Generaals Knoop en Booms
heeft blootgestaan en waarin de schrijver zich geheel op het standpunt
plaatste van de lofredenaars der twee staatsdienaren, op wie de verant
woordelijkheid van den Atjehschen oorlog rust en zich tevens deed kennen
als een onbepaald bewonderaar van de wijze, waarop de tweede Atjehsche
expeditie door den Generaal Van Swieten is geleid.
Indien nu door de Volksvertegenwoordiging meer is gelezen dan over
het ontstaan van dien oorlog; indien het blijkbaar in de bedoeling van
den Minister van Koloniën Van Goltstein gelegen heeft, niet slechts de
stukken te publiceeren, over het ontstaan van dien oorlog handelende'
maar ook sommige over de staking der eerste Atjehsche expeditie; indien
ook ten aanzien van die staking in de boven bedoelde debatten der