454 van 116 tot 50 gereduceerd moet worden, waardoor ook de opleiding voor officier der Infanterie in Indiê binnen engere grenzen wordt gebracht dan vragen wij ten slotte of het in waarheid „geen nut zou opleveren", zoo als de Minister zegt, „om ook in Indië een admissie-examen voor de Militaire Academie te doen afnemen, vooral zoo lang deze inrichting het voor het Indische leger bestemde aantal van 200 cadetten niet heeft. Omtrent het Militair onderwijs deelt de Minister o. a. mede, dat vier Kaderscholen voor het wapen der Infanterie zullen worden opgericht: bij elk de|)dtbataljon 1. Bij twee van die corpsen zullen ook Cursussen met tweejarigen leergang, aansluitende aan den tweejarigen cursus der Militaire School, worden opgericht. Is zoodanige combinatie wenschelijk? Wij betwijfelen het. Waarom liever niet 1 op zich zelve staande Kader- sciiool? Wat wordt er bedoeld met de 25 „aspirant-officieren", die in de plaats moeten treden van de (sedert 1836 bestaan hebbende) 100 „vol- lontairs, dingende naar den rang van officier", die nimmer aan het beoogde doel aanvulling van het officierscorps hebben beantwoord? Het Indisch legerbestuur, zegt de Minister, verwacht „van de verwezenlijking- van dit denkbeeld goede vruchten", wanneer „de materieele positie der aspirant-officieren overeenkome met hun maatschappelijk gehalte"; men wil dus zoodoende in Indië de gelegenheid blijven openen „voor (25 in stede van 100) jongelieden, die degelijk voorbereidend onderwijs genoten hebben om zich als adspirant-offieier voor den dienst te verbinden, ten einde bij de hooger vermelde cursussen en bij de militaire school te Meester-Cornells tot officier te worden opgeleid." Van eene bevoorrech ting van vreemdelingen boven Indo-Nederlanders zoo als een jaar te voren sprake was wordt dus in dit opzicht niet meer gerept. Yan de Krijgsschool lezen wij op pag. 33 van het verslag, dat de in tendancecursus een onderdeel is van de lie afdeeling dier school. Hierdoor kan voortaan begripsverwarring in Indië omtrent de wijze, hoe over de voor die lie afdeeling jaarlijks ten behoeve van het Indische leger open te stellen aantal plaatsen te beschikken, worden vermeden, indien de Minister nog gelieft te vertellen, hoeveel officieren van dit leger daardoor in maximum aan die lie afdeeling te gelijk studeeren mogen. De bestaande bepalingen kunnen dat raadsel nog niet oplossen. Ook is in verband met het voren staande niet te begrijpen, hoe de Minister eenige oogenblikken later kan zeggen: „Jaarlijks zullen drie officieren van het Indische leger tot den intendance cursus kunnen worden toegelaten, bij voorkeur officieren Zie „Indisch Militair Tijdschrift", 1881, deel I, pag. 81,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 377