522
ter dood te brengen, als uitvloeisel van het recht van zelfverdediging, te
moeten behouden. Er bestond voor de Regeering geene aanleiding om te
dien opzichte reeds nu in de wet van 1870 verandering te brengen.
Moet, zoo als men trouwens in de bedoelde afdeeling toegeeft en gelijk
met zoovele woorden in het Verslag uitdrukkelijk wordt erkend, de dood
straf in tijd van oorlog voor enkele gevallen behouden blijven, dan zou
van eene geheele afschaffing toch geene sprake kunnen zijn. De bepalingen
dienaangaande, in de tegenwoordige voordracht opgenomen, blijven dan
toch noodig en een onderzoek, in hoeverre eene meerdere beperking wen-
schelijk ware, lag buiten het kader dezer voordracht.
3, II. In de tweede plaats werd de voordracht onaannemelijk ge
oordeeld door leden, bij wie de bezwaren tegen partieele herziening
zwaarder wogen dan de urgentie van de afschaffing der lijfstraffen.
Het voornaamste bezwaar ligt deels in de noodzakelijkheid eener ge
heele herziening, deels in de meerdere urgentie eener herziening van de
rechtspleging. Wel erkenden zelfs die leden, „dat het voorgestelde op
zich zelf niet verwerpelijk is", maar men zag zelfs hierin een bezwaar.
Door de voorgestelde verbetering zoude aandrang tot geheele herziening
een deel van zijne kracht verliezen, omdat de toestand der militaire wet
geving dan niet meer zoo ellendig en vicieus zou zijn als voorheen.
Voorts ontkende men de urgentie der voorgestelde verbeteringen, omdat
het meerendeel reeds door de practijk was ingevoerd.
Ten deele is dit laatste juist, maar wel verre van een argument tegen,
is het een argument voor de urgentie dezer wetsvoordracht. De gebreken
van het militaire strafrecht zijn van zoodanigen aard, dat het niet mogelijk
is geweest, het feitelijk geheel te handhaven. Met name was dit het geval
met het strafstelsel. Wat in de Memorie van Toelichting te dien opzichte
werd aangevoerd, 5, II) is niet weêrsproken. Evenmin is de opmer
king weêrsproken, dat het nagenoeg onmogelijk is, tot eene feitelijke hand
having terug te keeren. Daardoor bestaat echter een strijd tusschen de wet en
de practijk, waarvan de beslechting dringend noodig is. Dat tegen het
voortbestaan van dien feitelijken toestand geen bezwaar zou bestaan, kan
niet worden toegegeven. In een Staat, waar eerbied voor de wet een
der grondslagen is van zijn bestaan, moet, hetzij de wetgever op den
feitelijken toestand het zegel der wet drukken, hetzij de feitelijke toestand
zich naar de wet regelen. Acht de wetgever de afschaffing van de lijf
straffen, van de kruiwagenstraf, van het wegjagen als eerloozen schelm,
van de cocardestraf (zoodanig als de wet die straffen omschrijft) onnoodig
of niet urgent, dan blijft er niet anders over dan dat de practijk het