524
de bestaande wetgeving mogelijk is, verwezenlijkt, maar ook het straf
stelsel is zoodanig gekozen, dat het, na aanneming van het strafstelsel
van het aangeboden ontwerp-strafwetboek, grootendeels zal kunnen be
houden blijven.
Bij het samenstellen van een nieuw militair wetboek zal men dan mits
dien het voordeel hebben, zoowel wat de wijze van aansluiting aan het
gemeene recht als het strafstelsel betreft, de ervaring der practijk te
kunnen raadplegen.
Het is bovendien zelfbedrog, zich eene algeheele herziening van het
militaire recht voor te stellen als een werk, dat gemakkelijk en spoedig
is tot stand te brengen. De ondervinding, niet alleen hier, maar ook el
ders opgedaan, bevestigt het tegendeel. Men beroept zich op België
maar ten onrechte. Daar had men nog minder redenen om aan de
Nederlandsche militaire wetgeving gehecht te zijn. Reeds bij besluit van
27 October 1830 werd dan ook tot eene herziening besloten en gelast,
dat de daartoe benoemde commissie onmiddelijk aan het werk zou gaan.
Toch is het ook aldaar tot nog toe niet gelukt, eene geheele herziening
tot stand te brengen. Het eenige, wat gelukt is, was in 1870 eene her
ziening van het militaire strafrecht en zelfs deze gelukte eerst na de
vaststelling van een nieuw algemeen Wetboek van Strafrecht en dan nog
met eene nieuwe voorloopige handhaving van een deel van het Crimineel
Wetboek.
De militaire rechtspleging en organisatie der militaire vierscharen
wachten ook daar nog steeds op eene herziening.
Evenmin wordt de bijzondere en herhaalde nadruk door de bestrijders
der tegenwoordige voordracht (met uitzondering evenwel van den Heer
Lentingdie in zijne bij het Verslag gevoegde Nota toont, den aard van
het werk hooger te waardeeren, door eene geheele herziening „eene moeilijke
taak" te noemen) gelegd op het betrekkelijk gemakkelijke eener alge
heele herziening, gerechtvaardigd door de ondervinding hier te lande.
Het heeft ook hier niet aan herhaalde ernstige pogingen ontbroken. Men
behoeft slechts te herinneren aan de commissie van 1841. En daarente
gen ontbreekt het niet aan waarschuwende voorbeelden in de geschiedenis
der pogingen om tot eene geheele herziening te komen. Reeds in 1819
werd eene voordracht gedaan tot afschaffing van de straf van riet- en
klingslagen en tot geheele wijziging van het reglement van krijgstucht.
Men gaf daaraan geen verder gevolg; men deed toen wat nu op nieuw
door sommigen gewenscht wordt; men zette de partieele voorstellen ter
zijde en verving ze door eene poging om tot eene algeheele herziening te