525
geraken. Het éénige gevolg is geweest, dat men na zestig jaren nog op
gelijke hoogte staat als in 1819. Zal men nu op nieuw, op grond van
de wenschelijkheid eener algeheele herziening, waarvan de tot stand ko
ming niet te voorzien is, nog altijd door een strafstelsel blijven handha
ven, dat niemand verdedigt?
4. Nog andere bezwaren worden in het Yerslag en in de daaraan
toegevoegde Nota van den Heer Lenting aangevoerd. De voorgestelde
verbeteringen zijn niet de meest urgente, beweert men. Er zijn wijzi
gingen, die in hoogere mate het kenteeken van urgentie b ezitten en mits
dien de prioriteit behooren te hebben. De vraag, wat meer of minder
dringend moet gerekend worden, is dikwijls eene quaestie van individueele
opvatting, welke niet te beslechten is. Eene discussie daarover is in den
regel onvruchtbaar. Het betoog van de noodzakelijkheid en urgentie
eener herziening van de rechtspleging ontneemt niets aan de noodzake
lijkheid en urgentie eener herziening van het strafrecht. De quaestie
van voorrang is slechts van belang, wanneer omtrent beide voorstellen
aanhangig zijn en de vraag te beslissen valt, welk van die voorstellen
het eerst in behandeling moet worden genomen. Zij kan echter in rede
lijkheid nimmer leiden tot verwerping van datgene, wat men op zich zelf
niet verwerpelijk acht. Indien de Regeering geene herziening van de
rechtspleging voorstelde, dan geschiedde dit niet, omdat die rechtspleging
goed wordt geacht, maar omdat haar oordeel over de rechtspleging haar
niet mag beletten om hetgeen voor de hand lag aan te vatten en ten
einde te brengen, opdat zoodanige verbeteringen in het strafrecht worden
aangebracht, welke, evenzeer urgent, thans het eerst en zonder bezwaar
kunnen worden ingevoerd. De grond, die ook vroeger aan de herziening
van het strafrecht den voorrang deed toekennen, was trouwens niet zoo
zeer het meer of minder urgente, maar de overtuiging dat eene doortas
tende verbetering der rechtspleging met het tegenwoordige militaire straf
recht niet te verkrijgen is.
Het is niet moeilijk, in vluchtige algemeene trekken de schets van een
nieuw stelsel van rechtspleging te leveren, maar bij eene nadere uit
werking zou men spoedig stuiten op onoverkomelijke bezwaren, die
het bestaande strafrecht aan afdoende verbetering der rechtspleging in
den weg legt.
Bij de erkentenis, dat „men te doen heeft met eene strafwetgevingdie
even slecht is als de strafrechtspleging", kunnen de ondergeteekenden
zich niet voorstellen, dat van de zelfde zijde, welke dat erkent, een voor
stel tot verbetering van het eene zou worden afgewezen, omdat het an-
28