583
in 1862, toen er nog geen sprake was van den Atjeli-oorlog, in het
belang van het vervoerwezen trachtte te doen.
Dat de uitroep van X. „Arme paarden", daar waar hij vermeldt,
dat de generaal Van Smeten het draagvermogen van 1' paard gelijk
stelt aan dat van 4 koelies, niet gerechtvaardigd wordt door de be
rekening ter Borneo's Westkustheb ik reeds vroeger aangetoond.
Maar in zijn ontwerp van 1862 deed de generaal Van Sivieten meer.
Hij nam aan, dat menschen nimmer goede dragers kunnen zijn, om
dat zij wel te onderscheiden van lastdieren niet tot dragers geboren
zijn. Bevat deze bewering waarheid, zegt X., dan waren de soldaten van
vroegere eeuwen, die voor 8 of 10 dagen levensbehoeften droegen,
0) „De legerkommandant van 1862." De man, van wiens portret de toenmalige
Kapitein der Infanterie M. T. II. Perelaer in 1872 schreef:
„Het portret van den luitenant-generaal van Swieten, hetwelk wij aan ons boek
„toevoegden, zal zeer zeker door onze wapenbroeders met welgevallen ontvangen
„worden, "Voor hen, die zich met hem in het Bonische rijk bevonden, zullen die trekken
„dierbare herinneringen opwekken; voor de overige leden van het officiers-korps,
„die onder zijne bevelen dienden, zal het herdenken aan het vele, door dien leger
bevelhebber tot lotsverbetering van den officier en van het geheele leger tot stand
„gebracht, tot dankbaarheid stemmen, en dat portret een gunstig onthaal doen vinden.
„Ook onzen jongeren kameraden zal het bekend worden met de trekken van een
„onzer uitstekendste legerhoofden, van den man, die ook na zijn terugkeer in het
„ambtelcoze leven in zijne geschriften zoo veel liefde en gehechtheid voor Neder-
„landsch-lndië toonde, gewis welkom wezen." „De Bonis che expeditiën." Voorwoord,
bladz. XV
Dat de heer Perelaer de hier medegedeelde regels te boek stelde, vóór de generaal
Van Swuten werd benoemd tot opperbevelhebber der 2e Atjehsche expeditie, en dat
dit mede het geval was met het: lang zal hij levenwaarin zich, zooals hij op bladz.
804 van het 2e deel van genoemd werk verhaalt, het gejuich van Onzen qeneraaV\
na den dronk op diens gezondheid in de nachtelijke stilte van Palahlca's dreven op
loste, en ook met hetgeen hij op de volgende bladz. vermeldt omtrent de genegenheid
jegens den generaal Van Swieten en de innige gevoelens, welke hij in ieders hart had
weten op te wekken, zou ook zonder vermelding van't jaartal 1872, voor hem die bekend
is met het na. 1878 gebeurde, duidelijk zijn. Zonderling echter is het, dat den heer
Perelaer nooit eene grief is gemaakt van 't geen hij toen schreef, om de waarde van
zijn boek in de schatting van 't publiek te doen dalen, zelfs de generaal Walesondie
het werk van den heer Perelaer scherp critiseerde, ging daartoe niet over. Ik zeg
„zonderling", omdat schrijver dezer in der tijd eene andere bejegening te beurt viel.
Wat eene reeks van verdachtmakingen, omdat hij zich veroorloofde, niet om eene lofrede
op den generaal Van Sivieten te schrijven, maar om eenige woorden in herinnering te
brengen, door wijlen den onafhankelijken H. J. Lion in 1859 en 1860 geschreven.