(302 velen, ten gevolge van vermoeienissen, koortsen, beri-bcri, uitputting of 's vijands slagen bezweken, blijven aandringen, niet op eene betere organisatie van 't strafstelsel, waardoor meer nut van de werkkrachten der dwangarbeiders zou kunnen worden getrokken, maar op eene verzwaring hunner straf, soms door het aanraden van middelen, die den toets der menschelijkheid niet zouden kunnen weerstaan. Of blijkt, uit de te velde opgedane ondervinding, dat de dwang arbeiders zoo lui en zoo onwillig zijn, als zij door lieden, die het gevolg verwarren met de oorzaak, worden afgeschilderd? Integendeel. Wat betreft hunne bruikbaarheid bij expeditiën heeft X. reeds gewezen op het voorkomende op bladz. 34 van „Montrado", van Van Rees, terwijl hetgeen hij zegt omtrent de verrichtingen der dwangarbeiders in de Zuider- en Ooster-Afdeeling van Borneo nog bevestigd wordt door Perelaerwanneer deze op bladz. 66 van het 2e deel der Bonische expeditiën wijst op de vele diensten, gedurende den krijg ter Z. en O. kust van Borneo van 1859 tot 1863, door kettinggangers bewezen Daar trad dat „vee" meermalen als strijder aan onze zijde op. Te Pengarang bleven de 400 dwangarbeiders bijna allen getrouw, terwijl van de 250 matrozen 165 deserteerden. Daar werden de matrozen, die op post stonden, ter voorkoming van ver raad, ieder door een dwangarbeider bewaakt. De generaal Van Swietenop bladz. 134 van De waarheid" enz., over de dwangarbeiders sprekende, noemt hen koeliesen „on- gelukkigen", die in den regel de zwaarste taak hebben, en daardoor licht overwerkt worden. Zeker bewezen zij, èn bij de 2e èn bij de le expeditie tegen Atjeli niet minder diensten dan vroeger ter Borneo's Westkust', op Niets, in de Zuider-en O. Af deeling van Borneo, bij de expeditie naar Assahan, in de Pasoemahin Delite Mandar enz. Maar later, in het vervolg van den Atjeli-oorlog? Wat twee officieren mij schreven, de een uit Kota Radja, de ander uit Lambaroe, beiden in Augustus 1878,- heb ik reeds op bladz. 266 en 267 van het I. M. T. N° 9 van 1881 medegedeeld. Hier wijs ik nog op hetgeen in een brief uit Atjelivoorkomende in De Locomotief van „Kettinggangers". Alweer dat woord, 't welk nog voor geen vierde der dwangar beiders waarheid bevat. Heeft dat „scheren over een kam" niet medegewerkt tot 't geen den minder schuldigen evengoed als den verstokten misdadiger te beurt valt?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 527