609 -
«tot officier van adm. 3e kl. bij de Konink. Nederl. Marine wil
„rekenen".
„Een enkel voorbeeld:
„De Heer D. J. van Oosterzee werd tot officier van adm.
„3® kl. bij de Koninkl. Nederl. Marine aangesteld den len
„Augustus 1870 en sprong, bij de herplaatsing in 1877, o. a.
„óók over de hoofden der luitenants A. L. Dijkman en Th.
Kleijwelke beiden van 26 Juli 1870 officier zijn".
Had de geachte schrijver dezen zin geëindigd na de woorden -.-„boven
kameradenwelke ouder in rang ivaren dan zij", wjj hadden ons
volkomen met hem vereenigd; het daarna volgende had echter gerust
achterwege kunnen blijven.
Wij hebben toch in dit geval niets te maken met de anciënniteit,
welke officieren, van het Nederlandsche bij het Indische leger over
gekomen, bij eerstgenoemd leger bekwamen, doch wel met de plaatsing,
welke zij op wettigen grondslag, na hun overkomen, in de ranglijst
der Indische officieren verkregen.
De Heeren Dijkman en Kleij werden bij hunne aankomst in Indië
in hunnen rang van 2en Luitenant geplaatst volgens hun anciënniteit,
d. i. hoven den destijds het oudst in dien rang zijnden 2«> Luitenant
van het Indische leger, omdat zij waren ouder dan deze.
Volgens de autoriteiten, wie zulks aanging, hadden de Heeren Van
Oosterzee c. s., bij aankomst in Indië, eveneens moeten worden ge
plaatst onmiddellijk boven den officier van administratie, die, op dat
tijdstip nog 2e Luitenant zijnde, als zoodanig later benoemd was dan
zij tot officier van adm. 3e kl. bij de Koninkl. Nederl. Marine en
werden zij dienovereenkomstig laten herplaatst.
Ware die herplaatsing zelve nu maar geweest overeenkomstig de
„Regeling op de bevorderiug enz.", dan zou op de plaatsing boven
de Heeren Dijkman en Kleij evenmin iets aan te merken zijn ge
weest, als op hunne plaatsing boven de andere officieren, die aan
vankelijk hunne meerderen waren.
Nu die herplaatsing echter, zooals de Heer Kleij terecht aantoont,
eiken wettigen grondslag mist, zijn alle officieren, die in de ranglijst
aanvankelijk hoven de Heeren Van Oosterzeec. s. stonden, waar
onder ook Dijkman en Kleij, verongelijkt, laatstgenoemden echter
33