646
is deze vraag bevestigend beantwoord. Ik beb meermalen daarvoor argu
menten hooren aanvoeren, maar een werkelijk afdoend bewijs heb ik nimmer
gevonden en zal ik vermoedelijk ook wel nooit vinden. Ik geef gaarne
toe, dat de zamenstelling van een wetboek van strafvordering gemakkelijker
is wanneer men reeds een nieuw en aan de eischen des tijds beantwoordend
wetboek van strafregt heeft, maar ik kan niet toegeven, dat mén twee
zaken, die in aard zoo zeer uiteenloopen als het strafregt en de straf
vordering, niet onafhankelijk van elkander zou hunnen behandelen. Moest
ik de zaak aanvatten, mij dunkt, ik zou den besten en verstandigsten
weg achten, nu -beide wetboeken toch herzien moeten worden, den geheelen
arbeid in eens aan te vangen. Alle vrees voor gemis aan verband is dan
opgeheven, en de mijns inziens vrij oiseuse vraag der urgentie van het
eene wetboek boven het andere, tevens opgelost.
Ik dring zeer aan op eene spoedige behandeling der militaire wetboeken,
ook omdat vaak bij mij de vraag rijst, hoe het gaan zal, wanneer onverhoopt
het aanhangig- wetboek van strafregt niet werd aangenomen. Blijft dan
alles bij het oude Zullen wij dan wederom eene poging, om ons een nieuw
burgerlijk wetboek van strafregt te bezorgen, moeten afwachten alvorens
worde gedacht aan de militaire wetboeken? Zal men dan zeggen: gij
hebt ongeveer 65 jaren geleefd onder onmogelijke wetten, gij kunt het
nog wel eenige jaren doen Met zulke argumenten zou men ver kunnen
komen op den weg van uitstellen; zoodanig een had ook kunnen dienen
bij de afschaffing der slavernij; men had toen tot de slaven kunnen zeggen
dat zij, omdat zij reeds sedert eeuwen mishandeld waren geworden, het
dus nog wel eene eeuw verder zouden uithouden.
Alvorens er toe te kunnen besluiten mijne goedkeurende stem aan deze
wetsontwerpen te verleenen, wensch ik der Regering te vragen of zij met
mij de herziening der militaire wetboeken van groote urgentie oordeelt,
en of zij met allen ernst en spoed die zaak ter hand zal nemen. Deze
Regering heeft zich genoemd eene Regering boven de partijen; welnu,
voor zoodanige Regering is er geen betere taak weggelegd dan de be
handeling der militaire wetboeken in het algemeen en van de militaire
strafwetten in het bijzonder. Maar voor deze Regering is er ook geen
schooner taak denkbaar dan een zoo groot deel der landskinderen, als in
de krijgsmagt vertegenwoordigd zijn, te onttrekken aan de werking van
wetten, die beneden alle kritiek zijn.
Do heer LentingBij de behandeling van deze wetsontwerpen in de
afdeelingen, nam ik de vrijheid in mijne sectie eene nota in te dienen,
waarvan de strekking in de eerste plaats was, dat eene herziening der