650 einde, dan mag men zijne toevlugfc niet nemen tot paliativen, maar moet de geheele wet met ernst onderhanden genomen worden. Dat de wet vicieus is behoef ik bijna niet te herhalen, ook de vorige geachte spreker heeft dit bevestigd. In mijne nota beriep ik mij op de uitspraak van een bevoegd beoordeelaar, den heer Pols, die zegt: „Niettegenstaande de ontzaggelijke omwenteling, die sedert het eind der vorige eeuw in de strafregtswetenschap had plaats gevonden, met name wat ook het strafstelsel aangaat, is de militaire wetgever van 1815 ge trouw gebleven aan de dwalingen en gebreken der oude strafwetgeving en strafregtspraktijk." En verder beroep ik mij eveneens op het oordeel van ons geacht mede lid, den heer Godefroi. Ieder onzer is zeker in het bezit van de belangrijke beschouwingen, die door hem indertijd over dat onderwerp in het Han delsblad geplaatst zijn. Nu beweert de Begering, dat door de aanneming van dit wetsontwerp de herziening van het strafwetboek voor militairen voorbereid zal worden maar dat argument is mij niet duidelijk. Hoe? Kunnen bij voorbeeld de voorschriften omtrent het ondergaan der doodstraf, of die in knielende houding, geblinddoekt of niet geblind doekt, zal voltrokken worden; kunnen de voorschriften dakhet lijk zonder plegtigheid begraven zal wordendat de militaire gevangenisstraf bestaan zal in opsluiting in eene militaire strafgevangenis enz.kan dat alles be schouwd worden als eene voorbereiding van de herziening van het geheele wetboek? Ik hoop toch niet, Mijnheer de Voorzitter, dat de Begering met woor den heeft gespeeld. De zaak is inderdaad te ernstig om ironisch behan deld te worden. Er wordt nog een ander argument aangehaald in de Memorie van Toe lichting. Het is niet uitgemaakt, dat sommige straffen eerloosheid of niet eerloosheid met zich voeren, en speciaal is dit het geval met de kruiwagenstraf. Ik erken, Mijnheer de Voorzitter, dat er omtrent deze zaak eene vaste overtuiging en regel moet bestaan; maar dan vraag ik: indien inderdaad daaromtrent twijfel bij den regter bestaat en eene beslis sing daaromtrent noodzakelijk is, was het dan niet mogelijk alléén dit punt door de wet te laten uitmaken Een ander argument voert de Begering aan in de Memorie van Antwoord. In het Voorloopig Verslag, en ook in mijne Nota, was de urgentie van de partiele herziening in zoover ontkend, dat de praktijk reeds aan de lijfstraffen een einde had gemaakt. Dit wordt toegegeven door de Begering,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 575