652
verbetering. Dat is eene groote grief, die wij moeten hebben tegen de mannen,
die ons goede wetten moesten geven. Er wordt gesproken maar niet gehan
deld, en men heeft wel regt hier het Duitsche spreekwoord toe te passen
„Men hoort den molen klapperen, maar men ziet het meel niet."
Maar er is nog een ander punt.
In de Memorie van Toelichting zegt de Regering:
„De vraag wat meer of minder dringend moet gerekend worden, is
dikwijls een quaestie van individuele opvatting, welke niet te beslechten
is. Eene discussie daarover is in den regel onvruchtbaar. Hét betoog
van de noodzakelijkheid en urgentie eener herziening van de regtspleging
ontneemt niets aan de noodzakelijkheid en urgentie eener herziening van
het strafregt."
Mijnheer de voorzitterIk wensch hier de vraag te herhalen, of hier
met woorden gespeeld wordt In eene goede regtspleging liggen de waar
borgen voor de ingezetenende militairen zijn ook landskinderen. De
voorschriften van de wijze, waarop regt wordt gedaan, moeten worden op
gevolgd; geen afwijking daarvan kan worden toegestaan. In de toepassing
van straffen, die niet meer in overeenstemming zijn met den geest des
tijds, kan verandering worden gebragt door de praktijk of door gebruik
te maken van het regt van gratie; maar in de regtspleging kan geen
wijziging worden gebragt. In zoover dus is eene herziening van de mili
taire regtspleging van grooter urgentie dan die van het strafregt.
Hiermede meen ik genoegzaam de redenen te hebben ontvouwd, waarom
ik mij niet kan vereenigen met deze wetsontwerpen.
Ik blijf de meening aankleven, dat de aanneming het heillooze gevolg
zal hebben, dat de herziening van het Crimineel Wetboek en van de regts
pleging voor het krijgsvolk op den achtergrond zal worden geschoven.
De heer GodefroiMijnheer de voorzitter! Deze wetsontwerpen zijn
voor mij oude konnissen; mijne kennismaking daarmede dagteekent van
de zitting van 1867 op 1868, maar ik moet er bijvoegen dat zij nooit
aangenaam is geweest.
Nooit was ik ingenomen met deze wetsontwerpen, hoe dikwijls zij ook
weder zijn opgevat en gedekt door de autoriteit van opvolgende Ministers
van Justitie, van Oorlog en van Marine. Ik heb ze bestreden in de Kamer,
in de afdeelingen namelijk, want verder waren zij tot dusver niet gekomen,
en ook daar buiten. Ik 1870 heb ik, zoo als door den geachten afgevaar
digde uit Zutphen is herinnerd, daarover met mijn naam onderteekende
artikelen in het Handelsblad geschreven.
Ik ben, vooral in de laatste jaren, een voorstander geworden van partiele