is van de daad der Regering in de zitting der Tweede Kamer van 18 November 1881, waarin door den Minister van Koloniën voorgelezen werd een rapport van den Procureur-generaal in Nederlandsch-Indië, en waar door de Regering niet schroomde den adressant te stellen onder verden king van daden, die hem in de achting van eiken weidenkenden burger diep moeten doen dalen, heeft hij getracht in voormelde Memorie zich te verdedigen, maar de gelegenheid daartoe is hem benomen. Bij kabinetsschrijven van 20 December 1881, lit. P12, (Bijlage XXVII der Memorie) heeft de Minister van Koloniën den adressant de vergunning geweigerd, om afschriften over te leggen van elf stukken, vermeld in Bijlage XXI bis der Memorie, (nos. 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 12, 18, 19 en 20) en bij kabinetsschrijven van 30 December 1881, lit. IJ1^ (Bijlage XXVIII der Memorie) is die weigering voor het meerendeel dezer be seheiden pertiuent door den Minister herhaald. Onder die stukken behoort, volgens adressant, ook het rapport van den Inspecteur van het gevangeniswezen den heer mr. Stibbe, die in het laatst van 1880 met eene speciale zending belast, een gunstig rapport uitbragt (n°. 2 Bijlage XXI bis). Adressant beklaagt zich daarom, dat door den Minister, die niet schroomde hem in 's Lands Vergaderzaal verdacht te maken, hem de voornaamste midde len van verdediging worden onthouden, en beroept zicli op het regtsgevoel dei- Kamer, door haar te verzoeken „dat zij eene enquête instelle maar de wreedheden, die direct of indirect hem zijn ten laste gelegd". Waar Z. Exc. de Luitenant-generaal van pee Heyden, volgens zijne ver klaring, van Uwe Vergadering niets vraagt betreffende zijne verwijdering uit Atjeh, daar kan Uwe Commissie voor de verzoekschriften, in wier handen het adres van den generaal gesteld werd, met stilzwijgen het eerste punt voorbijgaan. Anders is het echter met zijn verzoek tot het instellen eener enquête naar de veronderstelde wreedheden, die direct of indirect hem zouden ten laste gelegd zijn. Afgescheiden van de moeijëlijkheid om eene zaak als deze, na verloop van enkele jaren, waarin zoo vele personen die daarin gehoord zouden moeten worden zeker overleden, en anderen in meerdere werelddeelen verspreid zijn, alsnog tot klaarheid te brengen, en daargelaten de vraag of het regt van enquête wel gebezigd behoort te worden om geheel per soonlijke grieven, van wie dan ook, weg te nemen, is Uwe Commissie van oordeel dat, hoe onbeperkt het aan de Kamer verleende regt van

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 660