739 Kaar mijne opvatting is de zaak dus zeer eenvoudig, namelijk dat de Minister thans verpligt is door bewijzen te staven datgenewaarvan hij op den 18den November den generaal van der Hei/den in verdenking heeft gebragt. In die Memorie van generaal van der Heijden vindt men onder andere op bladz. 229 „Aan den geringsten Neder landschen onderdaan, beschuldigd of verdacht van misdrijf of van medepligtigheid daaraan, is bij onze wetten, niet als gunst maar als regtverzekerd, dat hem volledige mededeeling wordt gedaan van de klagten en feiten, die aanleiding hebben gegeven tot de beschuldiging, of tot het tegen hem uitgesproken vermoeden. Alle bezwa rende en niet bezwarende getuigenissen zijn hem, even als die klagten of feiten voorgehouden, vóórdat zijne zaak in de pleitzaal, dus in het open baar, wordt behandeld. En diezelfde wet, voor allen gelijkverzekert daarom zelfs aan den armste ook het regt, dat hem in die pleitzaal de middelen om zich te verdedigen, niet kunnen, niet mogen worden onthouden. „Wanneer ik dat alles bedenk, dan kan ik een gevoel van bitterheid moeijelijk onderdrukken, nu ik ondervonden heb, hoe in deze geheele zaak dooi' een Minister van de Kroon die beginselen van regt en van ge lijkheid, zoowel tegenover mij als tegenover den kapitein Kauffmann, zijn miskend en verkracht." Ik breng verder in herinnering, dat de Minister in diezelfde Kamer zitting verklaarde, dat de generaal de groote zwakheid heeft gehad mij (zooals advocaten dat uitdrukken) als pleitbezorger voor zijne bijzondere belangen in deze Kamer te zenden. En nu volgt de Commissie ook in dit opzigt geheel het voetspoor van den Minister door te betwijfelen, of het regt van enquête wel gebezigd behoort te worden om geheel persoonlijke grieven, van wie dan ook, weg te nemen. Die vraag berust mijns inziens op een geheel onjuisten en gevaarlijken grond. Onjuistomdat de Kamer op dienzelfden 18den November den Minister kalm en zonder tegenspraak heeft aangehoord in zijne toen aangewende middelen van verdachtmaking. De generaal van der Heijden heeft zich in zijne Memorie ons toegezonden, op betamelijke wijze daartegen verdedigd. Ofschoon het zeker in zijn belang ware geweest, die Memorie voor het publiek verkrijgbaar te stellen, heeft hij dit uit kieschheid niet gedaan. Uit de Memorie blijkt waarom in zake die veronderstelde gepleegde wreedheden geene strafregterlijke vervolging mogelijk was. Die weg was dus voor den generaal reeds afgeslotenZich ter purge te stellen voor het Hoog Militair Geregtshof. kon Zijne Excellentie de generaal evenmin.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 664